In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 16 september 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar visumaanvraag beoordeeld. Eiseres, een Iraakse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een kort verblijf visum om haar broer en schoonzus in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen op 4 juli 2023, en het bezwaar hiertegen werd bij besluit van 3 april 2024 eveneens afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht is, omdat eiseres onvoldoende sociale en economische binding met Irak heeft aangetoond. Verweerder had redelijke twijfel over het voornemen van eiseres en haar echtgenoot om Nederland tijdig te verlaten. Eiseres stelde dat zij wel degelijk binding had met Irak, onder andere door haar werk als advocaat en het bezit van onroerend goed, maar de rechtbank oordeelt dat deze argumenten niet voldoende zijn om de afwijzing te weerleggen. De rechtbank benadrukt dat het aan eiseres is om met objectieve bewijsmiddelen aan te tonen dat zij aan de vereisten voor het visum voldoet.
Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Eiseres had meerdere kansen gehad om de benodigde informatie aan te leveren, maar had dit nagelaten. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de visumaanvraag in stand blijft, en dat eiseres geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.