In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een verzoekster die bezwaar had gemaakt tegen de weigering van een visum voor kort verblijf. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. R. Hijma, had op 16 februari 2024 beroep ingesteld omdat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet tijdig had beslist op haar bezwaarschrift. Op 27 februari 2024 verleende de Staatssecretaris alsnog een visum aan de verzoekster, waarna zij haar beroep introk en verzocht om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris de proceskosten van de verzoekster moest vergoeden, omdat de beslissing pas na het indienen van het beroep was genomen. De rechtbank stelde de proceskosten vast op € 437,50, gebaseerd op de inschakeling van een professionele juridische hulpverlener. Daarnaast moest de Staatssecretaris ook het griffierecht van € 187,00 aan de verzoekster vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. G.P. Loman, in aanwezigheid van griffier I. Abdilahi, en werd openbaar gemaakt op dezelfde datum.