In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De minister heeft de maatregel van bewaring op 10 september 2024 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest beperken tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig was geweest en of er recht op schadevergoeding bestond.
De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring niet onevenredig was, ondanks de argumenten van de eiser. De rechtbank stelt vast dat de minister de maatregel had opgelegd om de overdracht van de eiser aan de Kroatische autoriteiten te waarborgen, en dat dit een legitieme grond was volgens de Vreemdelingenwet. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de maatregel niet onrechtmatig was. Het beroep van de eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.