ECLI:NL:RBDHA:2024:15754

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
AWB 24-2845
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een visumaanvraag en het niet tijdig beslissen op bezwaar

Op 1 oktober 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen twee eisers van Turkse nationaliteit en de minister van Buitenlandse Zaken. De eisers hadden een visum aangevraagd voor kort verblijf in Nederland, maar hun aanvraag werd afgewezen op 3 april 2023. De minister stelde dat er redelijke twijfel bestond over hun voornemen om Nederland te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum, vanwege onvoldoende sociale en economische binding met Turkije. De eisers hebben vervolgens bezwaar aangetekend, maar de minister heeft niet tijdig op dit bezwaar beslist. Op 15 mei 2024 heeft de minister alsnog een besluit genomen, waarin het bezwaar kennelijk ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eisers op 17 september 2024 behandeld, waarbij de referent en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid kon besluiten dat de sociale en economische binding van eisers met Turkije onvoldoende was aangetoond, en dat er daarom redelijke twijfel bestond over hun voornemen om terug te keren. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 15 mei 2024 ongegrond. De eisers kregen geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/2845

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , eiser,

geboren op [geboortedag 1] ,
V-nummer: [nummer 1] ,
en
[naam 2], eiseres,
geboren op [geboortedag 2] ,
V-nummer: [nummer 2] ,
beiden van Turkse nationaliteit,
tezamen: eisers,
(gemachtigde: M.R. Kisek)
en

de minister van Buitenlandse Zaken,

(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen op het door eisers ingediende bezwaarschrift. Dit beroep heeft van rechtswege ook betrekking op het alsnog door de minister genomen besluit van 15 mei 2024. In dat besluit is het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
In het primaire besluit van 3 april 2023 heeft de minister de aanvraag van eisers voor een visum voor kort verblijf voor bezoek aan de vader van eiser, de heer
[naam 3] (referent) afgewezen. Met het bestreden besluit van 15 mei 2024 op het bezwaar van eisers is de minister bij deze afwijzing gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 17 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen referent, bijgestaan door mevrouw M.J. Siksma, en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eisers hebben een visum aangevraagd voor de periode van 15 april 2023 tot 10 juli 2023. Op het visumformulier is aangegeven dat de aanvraag een bezoek aan de (schoon)vader (referent) betreft.
2. De minister heeft aan het bestreden besluit, waarin de afwijzing van de aanvraag is
gehandhaafd, kort samengevat ten grondslag gelegd dat er op grond van artikel 21 eerste lid, van de Visumcode redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eisers om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum. Hierbij is in aanmerking genomen dat de sociale en economische binding van eisers met Turkije dusdanig is dat een tijdige terugkeer na afloop van het opgegeven voorgenomen verblijf onvoldoende is gewaarborgd.
3. De minister heeft afgezien van het houden van een hoorzitting in bezwaar.

Beoordeling door de rechtbank

Niet tijdig beslissen

4. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is
bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
5. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat
een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
6. Niet in geschil is dat de minister niet tijdig heeft beslist op het door eiser
ingediende bezwaarschrift van 30 april 2023, dat eisers de minister rechtsgeldig in gebreke hebben gesteld en dat ten tijde van het indienen van het beroep meer dan twee weken waren verstreken.
7.
Op 15 mei 2024 heeft de minister alsnog een besluit genomen op de aanvraag van eisers. Gelet hierop is er voor de rechtbank geen aanleiding om conform artikel 8:55d van de Awb te bepalen dat de minister alsnog een besluit op de aanvraag dient te nemen. Het beroep is daarom, voor zover het zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk.
8. Het beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen heeft ook betrekking op het alsnog genomen besluit van 15 mei 2024. Dit volgt uit artikel 6:20, derde lid van de Awb.

Visum

9. De rechtbank stelt voorop dat de weigeringsgronden die zijn opgenomen in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode inderdaad ieder afzonderlijk voldoende zijn om een visum te weigeren. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie beschikt de minister over een ruime beoordelingsmarge bij de beoordeling van de relevante feiten om te bepalen of één van deze weigeringsgronden van toepassing is. De rechter kan het besluit van de minister hierover daarom slechts terughoudend toetsen. [1]
9.1.
Bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van een vreemdeling om het grondgebied van de EU-lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het gevraagde visum, mag de minister zich laten leiden door de intensiteit van de sociale en economische binding van een vreemdeling met zijn of haar land van herkomst. Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat deze binding zodanig is, dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat hun tijdige terugkeer naar Turkije voldoende gewaarborgd is.
Economische binding
10. Eisers volgen deels de stelling van de minister dat eiser op het moment weinig economische binding heeft met Turkije. Bij zijn besluit heeft de minister echter onvoldoende betrokken dat eisers als gevolg van de aardbeving in Zuidoost-Turkije al hun bezittingen zijn kwijtgeraakt. Bovendien heeft eiser, zoals de minister ook opmerkt, over de afgelopen jaren wel een arbeidsverleden en pensioen opgebouwd. Rekening houdend met de situatie, had de minister eiser het gebrek aan economische binding niet tegen mogen werpen.
10.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat op basis van de door eiser overgelegde stukken noch uit zijn verklaringen voldoende aannemelijk is geworden dat eiser thans een regelmatig en substantieel inkomen genereert. Hij heeft verklaard bedrijfseigenaar te zijn dan wel straatverkoper, maar niet gebleken is dat eiser daadwerkelijk een bedrijf op zijn naam heeft staan en dat dit bedrijf economisch actief is. Dat in dit verband bij de beoordeling onvoldoende coulance is betracht overeenkomstig Informatiebericht (IB) 2023/22 volgt de minister niet, nu niet alleen middels bewijsmiddelen maar evenmin middels een toelichting inzicht is gegeven in de aard van de werkzaamheden, het aantal uren dat de werkzaamheden worden verricht noch of deze een regelmatig en substantieel inkomen genereren.
10.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister mogen concluderen dat eisers hun economische binding met Turkije onvoldoende hebben aangetoond. Dat de minister in dit kader niet gehandeld heeft overeenkomstig IB 2023/22 door de nodige coulance te betrachten bij de beoordeling volgt de rechtbank niet. Zoals blijkt uit het bestreden besluit en terecht is opgemerkt in het verweerschrift van 18 juli 2024 is eiser niet tegengeworpen dat hij zijn economische binding niet met documenten kan onderbouwen. Overwogen is dat uit de overgelegde documenten geen economische activiteit blijkt en dat eiser ook niet door middel van een toelichting eventuele economische activiteit heeft onderbouwd. Bij zijn oordeel dat van onvoldoende economische binding is gebleken heeft de minister mogen betrekken dat uit de door eiser overgelegde stukken uitsluitend blijkt dat er sprake was van werkzaamheden tot 2021, dat eiser zijn stelling dat hij bedrijfseigenaar dan wel straatverkoper is niet met bewijsmiddelen heeft onderbouwd of op andere wijze toegelicht, dat uit de overgelegde afschriften van de Turkse sociale zekerheidsinstelling, gedateerd op 30 maart 2023, niet blijkt dat hij thans premies afdraagt en dat eiser ook niet middels het overleggen van bankafschriften heeft aangetoond dat hij inkomsten geneert uit werk. Dit maakt dat de minister ook met inachtneming van IB 2023/22 niet aannemelijk heeft hoeven achten dat sprake is van een regelmatig en substantieel inkomen waaruit economische binding blijkt. Deze beroepsgrond faalt.
Sociale binding
11. Voorts stellen eisers zich op het standpunt dat de minister ten onrechte aanneemt dat er nauwelijks sprake is van sociale binding met Turkije. Eiser heeft aangetoond dat hij drie kinderen heeft uit een eerder huwelijk. Dat de moeder van die kinderen de voogdij over de kinderen heeft, wil niet zeggen dat hij geen binding heeft met de kinderen en geen contact met hen onderhoudt. Hij zou deze kinderen dan ook nooit verlaten door zich in Nederland te vestigen. Daarnaast hebben eiser en eiseres op 4 december 2023 samen een dochtertje gekregen dat nog te jong is om naar Nederland te reizen en dat zij tijdens hun verblijf bij een familielid in Turkije zullen onderbrengen. Ook dat bewijst dat eisers de intentie hebben om naar Turkije terug te keren.
11.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat eisers de gestelde sociale binding met het land van herkomst onvoldoende hebben aangetoond. Eisers zijn getrouwd, wonen in Adiyaman in Turkije en hadden ten tijde van het bestreden besluit samen geen kinderen. De drie kinderen die eiser uit een eerder huwelijk heeft wonen bij de moeder die ook de voogdij over de kinderen heeft. Eiser heeft niet met stukken of met behulp van verklaringen onderbouwd dat hij, zoals hij stelt in bezwaar, op basis van co-ouderschap zorg uitoefent over de kinderen. Daarmee is er in het geval van eiser wel sprake van enige sociale binding met Turkije maar deze acht de minister onvoldoende. Bij de beoordeling dienen immers alle relevante factoren die van belang zijn bij de vraag of een tijdige terugkeer voldoende gewaarborgd kan worden geacht in onderlinge samenhang te worden bezien. Nu eisers economische band met Turkije onvoldoende is aangetoond leiden de factoren tezamen bezien tot de conclusie dat tijdig terugkeer niet in voldoende mate is gewaarborgd.
11.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van voldoende mate van sociale binding met Turkije. Dat eiser drie kinderen heeft uit een eerder huwelijk is afdoende aangetoond maar noch met stukken noch door middel van verklaringen is onderbouwd dat eiser als co-ouder of op andere wijze voor deze kinderen verantwoordelijkheid draagt of bij hun dagelijkse leven en opvoeding betrokken is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de stelling van eisers dat zij hun op 4 december 2023 geboren dochter in de zorg van een familielid in Turkije achter zullen laten voor de minister ook geen aanleiding heeft hoeven vormen voor een ander oordeel. Afgezien van het feit dat deze omstandigheid pas in beroep is aangevoerd, hebben eisers, zoals de minister terecht opmerkt, de stelling dat zij hun dochter bij een familielid zullen achterlaten niet nader toegelicht of op enigerlei wijze onderbouwd. Deze beroepsgrond kan evenmin slagen.
Garantstelling
12. Eisers wijzen erop dat referent zich schriftelijk garant heeft verklaard in te staan voor de reis- en verblijfskosten van eisers gedurende hun verblijf in Nederland alsmede hun terugkeer naar het land van herkomst. De minister heeft aan deze verklaring ten onrechte geen waarde toegekend.
12.1.
De rechtbank constateert dat de minister reeds in het primaire besluit van 3 april 2023 heeft aangegeven dat niet gebleken is dat referent, de garantsteller, over een duurzaam inkomen beschikt. Tevens kan geconstateerd worden dat eisers dit standpunt in bezwaar niet bestreden hebben. Ook deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
Dwangsom
13. Tot slot menen eisers dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is. Eisers hebben op juiste gronden de minister in gebreke gesteld hetgeen door de minister in het verweerschrift van 12 maart 2024 is bevestigd. De minister heeft te laat een besluit op bezwaar genomen hetgeen los staat van de inhoud van dat besluit op bezwaar. Daarbij heeft de minister evenmin voldaan aan de in het verweerschrift aangegeven datum waarop er alsnog een besluit op bezwaar zou worden genomen. De minister is daarom eisers zowel een bestuurlijke als een gerechtelijke dwangsom verschuldigd.
13.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, omdat het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond is, hij geen dwangsom verschuldigd is. Dit volgt uit artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb. Deze bepaling is ingevolge artikel 7:14 van de Awb ook van toepassing op het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2019 [2] waarin zij overeenkomstig heeft geoordeeld. De rechtbank betrekt hierbij dat door eisers niet is betoogd dat de minister het bezwaarschift ten onrechte heeft afgedaan zonder hen eerst te horen (kennelijk). Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
14. Uit het voorgaande volgt dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu de sociale en economische binding van eisers met Turkije onvoldoende aannemelijk is gemaakt, er redelijke twijfel bestaat over hun voornemen om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het aangevraagde visum, waarmee de weigeringsgrond neergelegd in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode zich voordoet. Gelet hierop en nu de weigeringsgronden in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode dwingend zijn geformuleerd, was de minister gehouden de visumaanvraag van eisers af te wijzen.
15. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister heeft kunnen besluiten dat het bezwaar kennelijk ongegrond is.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is, voor zover het zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk. Voor zover het beroep zich richt tegen het alsnog genomen besluit is de visumaanvraag terecht afgewezen. Het beroep van eisers is in zoverre ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit,
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 15 mei 2024,
ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie EU van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862.