Op 1 oktober 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen twee eisers van Turkse nationaliteit en de minister van Buitenlandse Zaken. De eisers hadden een visum aangevraagd voor kort verblijf in Nederland, maar hun aanvraag werd afgewezen op 3 april 2023. De minister stelde dat er redelijke twijfel bestond over hun voornemen om Nederland te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum, vanwege onvoldoende sociale en economische binding met Turkije. De eisers hebben vervolgens bezwaar aangetekend, maar de minister heeft niet tijdig op dit bezwaar beslist. Op 15 mei 2024 heeft de minister alsnog een besluit genomen, waarin het bezwaar kennelijk ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eisers op 17 september 2024 behandeld, waarbij de referent en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid kon besluiten dat de sociale en economische binding van eisers met Turkije onvoldoende was aangetoond, en dat er daarom redelijke twijfel bestond over hun voornemen om terug te keren. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 15 mei 2024 ongegrond. De eisers kregen geen proceskostenvergoeding.