ECLI:NL:RVS:2019:3452

Raad van State

Datum uitspraak
14 oktober 2019
Publicatiedatum
14 oktober 2019
Zaaknummer
201903676/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake onderdak vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 april 2019. De vreemdeling had op 22 januari 2018 een verzoek ingediend voor een maatwerkvoorziening in de vorm van beschermd wonen. De staatssecretaris bood de vreemdeling onderdak aan in de vrijheidsbeperkende locatie te Ter Apel, maar verwees hem ook naar de gemeente Amsterdam voor verdere ondersteuning. De vreemdeling maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond op 11 mei 2018.

De rechtbank oordeelde in haar uitspraak van 9 april 2019 dat het beroep van de vreemdeling gegrond was en vernietigde het besluit van de staatssecretaris. De rechtbank bepaalde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij een dwangsom verschuldigd was wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris een dwangsom verschuldigd was, omdat het bezwaar van de vreemdeling kennelijk ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling is alsnog ongegrond verklaard. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201903676/1/V1.
Datum uitspraak: 14 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 april 2019 in zaak nr. 18/3958 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij brief van 22 januari 2018 heeft de staatssecretaris de vreemdeling onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie te Ter Apel (hierna: de VBL) aangeboden en hem, in reactie op zijn verzoek hem een maatwerkvoorziening in de vorm van beschermd wonen te verstrekken, verwezen naar de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 11 mei 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij desgevraagd een schriftelijke reactie ingediend.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken van 24 juli 2019, 12 augustus 2019 en 1 oktober 2019 ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 30 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3281. Uit deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris niet ten onrechte op het verzoek van de vreemdeling om hem opvang te verlenen heeft gereageerd met het aanbod van onderdak in de VBL. Hieruit vloeit voort dat de eerste grief slaagt.
2.    In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Gelet op wat de vreemdeling in het bezwaarschrift heeft aangevoerd en op wat onder 1. is overwogen, is het bezwaar kennelijk ongegrond. De staatssecretaris is daarom, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ingevolge artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 april 2019 in zaak nr. 18/3958;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Schuurman
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2019
282-862.