ECLI:NL:RBDHA:2024:15877

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.12404
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met medische gronden

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een aanvraag om uitstel van vertrek heeft ingediend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag afgewezen, waarna verzoekster bezwaar heeft gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend. Verzoekster, geboren in 1999 en van Surinaamse nationaliteit, stelt dat zij vanwege medische redenen Nederland niet kan verlaten. Ze lijdt aan een aangeboren afwijking aan bloedvaten in het gezicht, waarvoor zij in Nederland behandeling wil ondergaan. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 5 september 2024 behandeld, waarbij verzoekster en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af, omdat hij van oordeel is dat verzoekster medisch gezien in staat is om te reizen en dat er geen reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Suriname. De minister heeft zich gebaseerd op een advies van het Bureau Medische Advisering, waaruit blijkt dat er geen medische noodsituatie zal ontstaan bij het uitblijven van behandeling. Verzoekster heeft niet voldoende medische onderbouwing geleverd om te twijfelen aan de juistheid van dit advies. De voorzieningenrechter concludeert dat het bezwaar tegen het bestreden besluit geen redelijke kans van slagen heeft en dat er geen aanleiding is om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. De uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis en is openbaar gemaakt op 20 september 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.12404
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoekster] ,V-nummer: [V nummer] , verzoekster (gemachtigde: mr. J.G. Wiebes),
en

de minister van Asiel en Migratie1,

(gemachtigde: mr. E. de Bonth).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de afwijzing van de aanvraag van verzoekster.
1.1.
Op 13 februari 2024 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw2.
1.2.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 15 maart 2024 (het bestreden besluit) afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Verzoekster wil met dit verzoek bereiken dat zij niet mag warden uitgezet totdat de minister heeft beslist op haar bezwaar tegen dit besluit.
1.3.
De minister heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 5 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster, de tante van verzoekster [A] en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hiema legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1 Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2 Vreemdelingenwet 2000.

Defeiten

3. Verzoekster is geboren op [geboortedatum] 1999 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij is op 23 november 2023 met een (toeristen)visum voor kort verblijf vanuit Suriname naar Nederland gekomen en beeft op 13 februari 2024 een aanvraag gedaan om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw omdat zij naar baar mening wegens mediscbe redenen Nederland niet kan verlaten. Verzoekster lijdt aan een aangeboren afurijking aan bloedvaten in bet aangezicbt (arterio-veneuze malformalie: AVM), waarvoor zij in Nederland een behandeling wil ondergaan. Deze behandeling bestaat uit een reeks embolisaties gevolgd door een verwijdering van overtollig weefsel door een plastisch chirurg. Dit traject zal naar verwachting ongeveer twee jaar duren.

Het standpunt van de minister

4. De minister beeft de aanvraag van verzoekster in het bestreden besluit afgewezen. Aan deze afwijzing is een advies van bet Bureau Medische Advisering (BMA) van 4 maart 2024 ten grondslag gelegd. Uit dit advies blijkt dat verzoekster kan reizen en dat bij het uitblijven van een medische behandeling geen medische noodsituatie zal ontstaan binnen een indicatieve termijn van 3 tot 6 maanden. Volgens de minister is er daarom geen sprake van een reeel risico op schending van artikel 3 van het EVRM3. Ook beeft de minister een terugkeerbesluit opgelegd dat inboudt dat verzoekster moet terugkeren naar Suriname en de minister acbt dit niet in strijd met artikel 8 van bet EVRM.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Is er spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening?
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening totdat de minister heeft beslist op haar bezwaarschrift. In bet bestreden besluit staat namelijk dat verzoekster geen verblijfsrecht heeft in Nederland en dat zij Nederland moet verlaten. Het voorgaande betekent dat verzoekster niet in Nederland mag zijn en dat zij kan worden uitgezet.
Heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen?
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bezwaar tegen bet bestreden besluit geen redelijke kans van slagen beeft. De voorzieningenrecbter legt dat biema uit.
Juridisch kader
7. Op grond van artikel 64 van de Vw blijft uitzetting achterwege zolang het, gelet op de gezondbeidstoestand van de vreemdeling, niet verantwoord is om te reizen. Volgens bet beleid wordt uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw verleend als de vreemdeling mediscb gezien niet in staat is om te reizen of een reeel risico bestaat op scbending van artikel 3 van bet EVRM om mediscbe redenen. Er is uitsluitend sprake van een reeel risico op scbending van artikel 3 van bet EVRM als uit bet advies van bet BMA blijkt dat bet acbterwege blijven van de mediscbe behandeling naar alle waarscbijnlijkheid zal leiden tot een mediscbe noodsituatie en als de noodzakelijke mediscbe bebandeling in bet land van herkomst of bestendig verblijf niet bescbikbaar is of als in geval de noodzakelijke medische behandeling we! beschikbaar is, gebleken is dat deze aantoonbaar
3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
niet toegankelijk is. Onder een medische noodsituatie wordt verstaan die situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een aandoening, waarvan op basis van de huidige medisch­ wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van emstige geestelijke of lichamelijke schade.4
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoekster medisch gezien in staat is om te reizen. Ter beoordeling ligt dan ook de vraag voor of verzoekster bij terugkeer naar Suriname in een medische noodsituatie komt te verkeren en uitzetting daarom een reeel risico op schending van artikel 3 van het EVRM zal opleveren.
Artikel 3 EVRM
9. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de minister niet op grond van het BMA-advies van 4 maart 2024 mocht concluderen dat terugkeer naar Suriname geen schending van artikel 3 van het EVRM oplevert omdat dit advies naar haar mening onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hiertoe voert verzoekster zowel aan dat in dit advies de emst van haar gezondheidsklachten onvoldoende uit de verf is gekomen als dat de BMA­ arts zich in het advies ten onrechte niet heeft uitgelaten over de gewijzigde situatie op het moment dat de eerste behandeling is begonnen (en de mogelijke complicaties bij het wegvallen van de nazorg). Tenslotte geeft verzoekster aan dat het BMA zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over behandelmogelijkheden in Suriname.
10. Het betoog van verzoekster slaagt niet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat een medische noodsituatie op korte termijn niet te verwachten is en dat van de juistheid van het BMA-advies van 4 maart 2024 mag warden uitgegaan. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat een advies van het BMA volgens vaste rechtspraak5 van Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) een deskundigenadvies is aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
11. Het ligt dan ook op de weg van verzoekster om medische stukken te overleggen die aanleiding geven om te twijfelen aan de inhoud van het BMA-advies. Dat heeft verzoekster niet gedaan. De voorzieningenrechter overweegt dat informatie van de behandelaar van verzoekster, de heer [B] , omtrent de aard van haar klachten en de behandeling daarvan kenbaar in het BMA advies is meegenomen, zodat er zonder verdere onderbouwing door medische stukken geen reden is om verzoekster te volgen in haar stelling dat de emst van haar klachten, dat zij ondraaglijk lijdt, in het BMA-advies is miskend. Ook de stelling van verzoekster dat het onderbreken van het gestarte behandeltraject tot een medische noodsituatie op korte termijn zal leiden, leidt niet tot een ander oordeel. Deze stelling ontbeert eveneens medische onderbouwing. Verzoekster heeft niet onderbouwd dat haar medische behandeling daadwerkelijk is gestart en evenmin dat dit
4 Zie paragraaf A3/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
5 Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van Sjuni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM7425.
een gewijzigde medische situatie oplevert. Dit blijkt namelijk niet uit de brief van behandelaar Jansen van 11 januari 2024, waarin enkel de klachten van verzoekster en het geplande behandeltraject uiteen warden gezet, en evenmin uit de twee afsprakenbrieven over geplande toekomstige operaties. Nu er geen medische stukken zijn die onderbouwen dat de behandeling van verzoekster is gestart en dat de onderbreking hiervan tot emstige medische problemen zou leiden, bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies. Nu het uitblijven van de behandeling blijkens het BMA-advies niet leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn, was de minister bovendien niet gehouden om te onderzoeken of medische behandeling in Suriname mogelijk is. Het betoog van verzoekster dat het BMA zich hierover ten onrechte niet heeft uitgelaten, slaagt daarom niet.
12. Verzoekster beroept zich in het kader van artikel 3 van het EVRM tevens op het arrest Paposhvili6. Zij wijst in dit verband op de risico's bij het afbreken van haar behandeling in Nederland terwijl er geen behandelmogelijkheden bestaan in Suriname. In het arrest Paposhvili heeft het EHRM verduidelijkt in welke zeer uitzonderlijke omstandigheden artikel 3 van het EVRM geschonden zou warden vanwege het feit dat een emstig zieke vreemdeling dreigt te warden uitgezet. Dit is het geval als een adequate behandeling in het land van herkomst niet aanwezig is en er sprake is van een reeel risico op een emstige, snelle en niet terug te draaien verslechtering van de gezondheidssituatie van de vreemdeling die resulteert in een intens lijden of significante vermindering van de levensverwachting. De voorzieningenrechter constateert hieromtrent echter dat het vaste rechtspraak is dat de beoordelingswijze, waarbij de minister aan de hand van het BMA­ advies beoordeelt of het uitblijven van behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, in overeenstemming is met de maatstaf die het EHRM in het arrest Paposhvili hanteert.7 Deze grond van verzoekster kan hierom niet slagen. Hierbij wordt nog opgemerkt dat de minister er bovendien op heeft gewezen dat op geen enkele wijze door verzoekster is onderbouwd dat behandeling van haar aandoening, AVM, in Suriname niet mogelijk is.
Terugkeerbes luit
13. De rechtbank volgt verzoeksters stelling niet dat de minister bij het opleggen van het terugkeerbesluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de bescherming van haar priveleven op grond van artikel 8 van het EVRM. De minister heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit kader betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat eiseres haar hele leven in Suriname heeft gewoond en slechts kort, sinds november 2023 en zonder eerder in het bezit te zijn geweest van een verblijfsvergunning, in Nederland verblijft. De medische situatie van verzoekster leidt, nu is geoordeeld dat zij bij terugkeer in Suriname niet in een medische noodsituatie zal komen te verkeren, evenmin tot het oordeel dat de minister moet afzien van het opleggen van een terugkeerbesluit. Het beroep van verzoekster op het arrest Cannabis8 slaagt niet. Het Hof heeft in dat arrest verduidelijkt dat een terugkeerbesluit niet mag warden opgelegd als een vreemdeling bij terugkeer een reeel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM vanwege medische redenen. Nu
6 Arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili t. Belgie, ECLT:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.
7 Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2019:132 en uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2628.
8 Cannabis-arrest van het Hofvan Justitie van de EU (ECLI:EU:C:2022:913).
geoordeeld is dat verzoekster een dergelijk risico niet loopt, bestaat er dan ook geen aanleiding om het betoog van verzoekster hieromtrent te volgen.
14. Op basis van wat in de overwegingen van deze uitspraak staat, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar tegen het bestreden besluit geen redelijke kans van slagen heeft
Belangenafiveging
15. De voorzieningenrechter ziet ook verder, gelet op alle betrokken belangen van verzoekster en van de minister, geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.

Conclusie en gevolgen

15. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat verzoekster geen gelijk krijgt. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. C.L.W. Slycke - van Dort, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
20 september 2024

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.