In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning op niet-tijdelijke humanitaire gronden. Eiseres, een Surinaamse vrouw, had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op basis van gezinshereniging met haar ex-partner. Na de feitelijke verbreking van de relatie op 13 juni 2023, heeft zij een aanvraag ingediend om haar verblijfsvergunning te wijzigen naar een vergunning op humanitaire gronden, onder verwijzing naar huiselijk geweld. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden, aangezien zij nog geen vijf jaar in Nederland verbleef en geen objectieve bewijsstukken had over het huiselijk geweld.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld. De rechtbank volgde de minister in diens oordeel dat de verklaringen van eiseres onvoldoende onderbouwd waren en dat er geen objectieve bewijsstukken waren die haar claims ondersteunden. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging door de minister, waarbij de belangen van eiseres werden afgewogen tegen het algemeen belang van de Staat, niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
De rechtbank benadrukte dat de minister rekening had gehouden met de omstandigheden van eiseres, zoals haar rechtmatig verblijf en haar sociale contacten in Nederland, maar dat deze niet opwogen tegen de belangen van de Staat. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen recht heeft op terugbetaling van griffierechten of vergoeding van proceskosten.