ECLI:NL:RBDHA:2024:16331

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.37604
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van Algerijnse vreemdeling op basis van onjuiste grondslag in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die eerder vier keer aan Duitsland was overgedragen op basis van de Dublinverordening. De minister van Asiel en Migratie had op 30 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser betwistte de rechtmatigheid van deze maatregel, stellende dat de grondslag onjuist was omdat zijn asielaanvraag in Duitsland nog in behandeling was en hij ook in Nederland een lopende asielaanvraag had. De rechtbank oordeelde dat de minister niet had voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 24, vierde lid van de Dublinverordening, wat leidde tot de conclusie dat de bewaring op een onjuiste wettelijke grondslag berustte. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de onmiddellijke opheffing van de bewaring en kende eiser een schadevergoeding toe van € 4.000,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, evenals een proceskostenvergoeding van € 875,- aan zijn rechtsbijstandsverlener.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.37604

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister, (gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
De minister heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft, met behulp van telehoren, plaatsgevonden op 4 oktober 2024. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam, ook is daar een tolk verschenen. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, omdat de aanwezige tolk gedurende de behandeling van het beroep niet langer beschikbaar was en de zitting moest verlaten. De rechtbank heeft partijen diezelfde dag nog medegedeeld dat zij aanleiding ziet om uitspraak te doen zonder nadere zitting en heeft partijen verzocht om kenbaar te maken of zij behoefte hebben aan een nadere behandeling ter zitting. Partijen hebben binnen de daarvoor gestelde termijn aangegeven geen gebruik te willen maken van het recht om ter zitting nader te worden gehoord. Vervolgens heeft de rechtbank op 8 oktober 2024, met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht, het onderzoek zonder nadere behandeling ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is in het belang van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek en de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen, dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast. De minister heeft in dat kader onder meer overwogen dat eiser al viermaal is overgedragen aan de Duitse autoriteiten in het kader van de Dublinverordening. De minister heeft daarom bewust afgezien van de mogelijkheid om eiser nogmaals over te dragen aan Duitsland, maar heeft besloten, op grond van artikel 24, vierde lid van de Dublinverordening, aan eiser een terugkeerbesluit op te leggen en zelf een terugkeerprocedure te starten.
2. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Standpunten van partijen
3. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat de maatregel van bewaring is gebaseerd op een onjuiste grondslag. De bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw. De asielaanvraag van eiser in Duitsland is echter nog in behandeling en daarnaast stelt eiser, onder verwijzing naar recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, [1] dat hij ook in Nederland nog een lopende asielaanvraag heeft. De meeromvattende beschikking van 28 juni 2023 kan niet worden aangemerkt als definitief besluit in de zin van de Procedurerichtlijn. Eiser heeft in het licht van deze stelling na de zitting het informatiebericht van de IND / SUA [2] van
13 september 2024 aan het dossier toegevoegd. Nu er sprake is van lopende asielaanvragen had eiser in bewaring gesteld moeten worden op grond van artikel 59b van de Vw. Daarmee is de grondslag van de maatregel van meet af aan onjuist geweest. Eiser dient onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld.
3.2.
Subsidiair voert eiser aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat het besluit onzorgvuldig is voorbereid. Al voor het opleggen van het terugkeerbesluit is begonnen met het gehoor dat voorafgaand aan de maatregel van bewaring dient plaats te vinden. Meer subsidiair voert eiser aan dat de minister onvoldoende voortvarend handelt, omdat sinds het opleggen van onderhavige bewaringsmaatregel maar één vertrekgesprek met eiser is gevoerd en dit gesprek al een maand geleden is. Tot slot stelt eiser dat het terugkeerbesluit van 30 augustus 2024 onzorgvuldig tot stand is gekomen. In het terugkeerbesluit wordt verwezen naar het gehoor voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit. Dit gehoor zou zijn gehouden op 30 augustus 2024, maar is gedateerd op
2 september 2024. In een terugkeerbesluit van 30 augustus 2024 kan niet worden verwezen naar een gehoor wat een paar dagen later heeft plaatsgevonden.
4. De minister stelt zich op het standpunt dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw de juiste grondslag betreft. De asielaanvraag in Nederland van 26 mei 2023 is met de meeromvattende beschikking van 28 juni 2023 buiten behandeling gesteld en daarmee afgerond. De minister beschikt niet over informatie met betrekking tot de asielaanvraag van eiser in Duitsland. Maar op basis van de gegevens uit Eurodac gaat hij er vanuit dat eiser geen verblijfsvergunning heeft in Duitsland. In het Eurodacformulier is onder ‘date of grant’ namelijk niks ingevuld. Indien eiser een Duitse verblijfsvergunning zou hebben, zou de datum van verlening hier zijn ingevuld. De minister heeft er op grond van artikel 24, vierde lid van de Dublinverordening voor mogen kiezen eiser niet voor een vijfde keer over te dragen aan Duitsland, maar zelf een terugkeerprocedure te starten. Het is volgens de minister niet aan hem om aan te tonen dat Duitsland definitief heeft besloten op de asielaanvraag van eiser. Van een op hem rustende onderzoeksplicht is geen sprake. Het is de keuze van eiser steeds weer terug te keren naar Nederland en daarmee de asielprocedure in Duitsland te frustreren.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 24, vierde lid, van de Dublinverordening gaat over gevallen omschreven in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van die verordening, waarbij het asielverzoek in de andere lidstaat is afgewezen. De Afdeling heeft deze bepaling in de uitspraak van 7 juni 2018 [3] ook van toepassing geacht op gevallen omschreven in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening, waarbij het asielverzoek in de andere lidstaat is ingetrokken, op voorwaarde dat die vreemdeling te kennen geeft dat hij geen asiel wenst in Nederland. Daar komt bij dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 2 april 2019, H. en R., ECLI:EU:C:2019:280, volgt dat het vertrek van een vreemdeling uit een lidstaat gedurende de behandeling van zijn asielverzoek gelijkgesteld wordt gesteld met een impliciete intrekking van dat verzoek. Daaruit volgt dat ook toepassing kan worden gegeven aan artikel 24, vierde lid van de Dublinverordening in de situatie dat de vreemdeling de andere lidstaat verlaat en zich in Nederland begeeft, terwijl zijn asielaanvraag in de andere lidstaat nog in behandeling is, omdat ook deze situatie gezien het arrest H. en R. kan worden geschaard onder artikel 18, eerste lid aanhef en onder c, van de Dublinverordening.
5.1.
Artikel 24, vierde lid, van de Dublinverordening biedt de minister de keuze om in gevallen als hiervoor omschreven, ervoor te kiezen een vreemdeling niet over te dragen op grond van de Dublinverordening, maar tegen hem een terugkeerbesluit uit te vaardigen en een terugkeerprocedure als bedoeld in de Terugkeerrichtlijn te starten. Uit de rechtspraak van de Afdeling [4] volgt evenwel dat de minister uitsluitend gebruik kan maken van de terugkeerprocedure nadat hij de vreemdeling ervan op de hoogte heeft gesteld dat dit betekent dat niet op zijn asielverzoek in de andere lidstaat zal worden beslist en die vreemdeling welbewust en weloverwogen weigert een asielverzoek in Nederland in te dienen. Onder die omstandigheden heeft die vreemdeling zijn wens om internationale bescherming prijsgegeven.
5.2.
De rechtbank meent dat in de zaak van eiser niet kan worden gesteld dat eiser zijn wens om internationale bescherming heeft prijsgegeven. Hoewel aan eiser, voorafgaand aan zijn inbewaringstelling, is gevraagd of hij in Nederland asiel wil aanvragen, heeft de minister hem niet op de hoogte gesteld van het feit dat niet (inhoudelijk) op zijn asielprocedure in Duitsland zal worden beslist. De minister is op dit punt nalatig geweest en alleen daarom al is niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 24, vierde lid van de Dublinverordening.
5.3.
Omdat eiser niet is geconfronteerd met het feit dat zijn asielaanvraag in Duitsland niet (inhoudelijk) zal worden behandeld, kan niet worden gesteld dat eiser welbewust en weloverwogen heeft geweigerd om in Nederland een asielverzoek in te dienen. Eiser was zich immers niet bewust van de gevolgen van zijn keuze. Daar komt bij dat eiser bovendien juist tijdens zijn gehoor voorafgaand aan de maatregel heeft aangegeven, zoals de minister ook heeft opgenomen in de maatregel, dat hij eerst wil kijken of zijn aanvraag in Duitsland nog loopt en dat als dat niet zo is, hij in Nederland asiel wil aanvragen. Uit deze reactie van eiser volgt niet dat hij welbewust en weloverwogen heeft geweigerd een asielverzoek in Nederland in te dienen. De rechtbank is van oordeel dan onder deze omstandigheden niet kan worden gezegd dat eiser zijn wens om internationale bescherming heeft prijsgegeven.
5.4.
Nu niet is voldaan aan de vereisten voor toepassing van artikel 24, vierde lid, van de Dublinverordening had de minister geen toepassing mogen geven aan dit artikel en heeft eiser terecht betoogt dat hij op onjuiste grondslag in bewaring is gesteld. Immers, doordat artikel 24, vierde lid, van de Dublinverordening niet toegepast had mogen worden bestaat er vooralsnog een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en had eiser niet op grond van 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in bewaring gesteld mogen worden.
6. De rechtbank is van oordeel dat de bewaring op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Hieruit volgt dat de toepassing van de bewaringsmaatregel van aanvang af, te weten vanaf 30 augustus 2024, onrechtmatig is. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en de onmiddellijke opheffing van de bewaring bevelen. Nu eisers primaire beroepsgrond slaagt, ziet de rechtbank geen aanleiding meer voor de bespreking van eisers subsidiaire beroepsgronden. Alleen al om deze reden kunnen de na de schorsing overgelegde stukken eveneens buiten beschouwing blijven.
7. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 40 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel van
40 x € 100,00- (verblijf detentiecentrum) = € 4.000,-.
8. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 8 oktober 2024;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 4.000,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.Immigratie- en Naturalisatiedienst, directie Strategie en Uitvoeringsadvies.