In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De opposant, die eerder op 26 april 2024 beroep had ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 8 januari 2023, had op 18 september 2024 verzet ingesteld tegen de uitspraak van 9 augustus 2024, waarin zijn beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelt dat het verzet gegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:55, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de ingebrekestelling te vroeg was ingediend, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken.
In de verzetprocedure beoordeelt de rechtbank of de eerdere uitspraak terecht was. De opposant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep niet-ontvankelijk was, en stelt dat de verantwoordelijkheid van Nederland op 23 augustus 2023 al was vastgesteld. De rechtbank komt tot de conclusie dat de minister van Asiel en Migratie, die op 18 augustus 2023 informatie had opgevraagd bij de Griekse autoriteiten, ten onrechte had aangenomen dat de verantwoordelijkheid van Nederland nog niet vaststond.
De rechtbank oordeelt dat het verzet gegrond is, waardoor de eerdere uitspraak vervalt en het onderzoek wordt hervat in de stand waarin het zich bevond voordat de buiten-zittinguitspraak werd gedaan. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van de opposant, vastgesteld op € 437,50. De uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.