ECLI:NL:RBDHA:2024:16552

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2024
Publicatiedatum
11 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.15914
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit inzake machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister van Asiel en Migratie. Eiser had eerder, op 2 november 2023, een gegrond beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen, waarbij de rechtbank de minister een beslistermijn van acht weken had opgelegd. Indien de minister binnen deze termijn zou besluiten tot nader onderzoek, zou de beslistermijn twintig weken bedragen. Eiser heeft op 8 april 2024 opnieuw beroep ingesteld, omdat de minister geen besluit had genomen over de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid.

De rechtbank heeft in deze procedure besloten dat een zitting niet nodig was, en heeft het onderzoek gesloten. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht, wat door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet binnen de opgelegde termijn van acht weken een besluit heeft genomen, waardoor het beroep gegrond is verklaard. De rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen en heeft een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.

Daarnaast heeft de rechtbank de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 437,50. De uitspraak is gedaan door rechter A.G.D. Overmars, in aanwezigheid van griffier B.A. Smit, en is openbaar gemaakt via rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.15914

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

v-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. L.M. Ligtvoet-van Tuijn),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister.

Overwegingen

1. In een eerdere procedure heeft deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van
2 november 2023 het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en daarbij aan de minister een beslistermijn van acht weken opgelegd, tenzij binnen deze termijn werd besloten dat nader onderzoek moest plaatsvinden. In dit laatste geval bedroeg de beslistermijn twintig weken. Daarbij is eveneens een dwangsom opgelegd van € 100,- voor elke dat dat de minister deze beslistermijn zou overschrijden, met een maximum van
€ 7.500,-.
2. Op 8 april 2024 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] (referent) in het kader van nareis, van 10 november 2022. In deze uitspraak beslist de rechtbank op dat beroep.
3. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt. Partijen hebben hier mee ingestemd, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en het beroep dus niet heeft behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

4. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Eiser hoeft dus geen griffierecht te betalen.
5. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
6. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
7. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:673), volgt dat wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken, in beginsel een ingebrekestelling is vereist in het geval dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste maal) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. Uit voornoemde uitspraak volgt ook dat wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich, in weerwil van het gezag van deze rechterlijke uitspraak, daaraan niet houdt, een nieuwe ingebrekestelling niet is vereist.
8. In de uitspraak van 2 november 2023 van deze rechtbank en zittingsplaats heeft de rechtbank aan de minister een concrete beslistermijn van acht weken opgelegd, waarbinnen de minister een besluit bekend had moeten maken. Indien de minister binnen deze termijn zou beslissen tot nader onderzoek, oordeelde de rechtbank dat de concrete beslistermijn op de aanvraag van eiser twintig weken omvatte. Uit het dossier blijkt niet dat de minister binnen de gegeven termijn van acht weken tot nader onderzoek heeft beslist. Dit betekent dat de minister binnen acht weken een besluit bekend had moeten maken. De minister heeft hieraan niet voldaan. Op het moment van indienen van het beroep op 8 april 2024 was ook de aan de uitspraak verbonden rechterlijke dwangsom van € 7.500,- verbeurd. Verder zijn wederom meerdere maanden verstreken en heeft de minister nog geen besluit op de aanvraag van eiser bekend gemaakt.
9. Het beroep is daarom gegrond.
10. De meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft bij uitspraak van 16 augustus 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:13031) geoordeeld dat bij het bepalen van een nieuwe beslistermijn rekening moet worden gehouden met het in de gegeven omstandigheden noodzakelijk geachte ‘first in first out’ (hierna: fifo)-principe van de minister. Dit leidt ertoe dat de rechtbank in beginsel een termijn van 90 dagen oplegt, te rekenen vanaf het moment dat de aanvraag gelet op het fifo-principe ter hand wordt genomen. De minister heeft in zijn verweerschrift van 7 oktober 2024 aangegeven de aanvraag van eiser inmiddels te hebben toegewezen aan een behandelaar. Er is inmiddels herstelverzuim geboden en er heeft reeds een DNA-onderzoek plaatsgevonden. De minsister is van mening dat nader onderzoek niet nodig is. De rechtbank acht het niet onmogelijk voor de minister om op zorgvuldige wijze binnen vier weken een besluit te nemen. Dit betekent dat de minister binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend moet maken.
11. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat de minister opnieuw een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt opnieuw een maximum van € 7.500,-.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, de minister binnen vier weken na bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit moet nemen en aan de minister een dwangsom wordt opgelegd.
13. De rechtbank veroordeelt de minister in door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om binnen vier weken na bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van
mr.B.A. Smit, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie
op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.