ECLI:NL:RBDHA:2024:16681

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
NL22.3625
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod in het bestuursrecht; beoordeling van rechtmatig verblijf en asielaanvraag van eiser met Oekraïense nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit en inreisverbod van een eiser met de Oekraïense nationaliteit. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat hem een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar had opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de strafrechtelijke gevangenhouding van eiser niet in de weg stond aan het onthouden van een vertrektermijn, aangezien eiser Nederland direct na zijn gevangenhouding diende te verlaten. De rechtbank concludeerde dat eiser geen rechtmatig verblijf had in Nederland, omdat hij geen asielaanvraag had ingediend en niet voldeed aan de voorwaarden voor toegang tot Nederland. Eiser had bovendien verklaard zo snel mogelijk terug te willen keren naar Oekraïne, wat zijn situatie verder compliceerde. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser ongegrond was, en dat de minister terecht het terugkeerbesluit en inreisverbod had uitgevaardigd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.3625

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.A.M. Fikken),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M.H. Belevska).

Inleiding

Bij besluit van 21 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Eiser heeft zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Verweerder heeft niet binnen de daarvoor gestelde termijn gereageerd op het voornemen van de rechtbank om buiten zitting uitspraak te doen. De rechtbank doet uitspraak buiten zitting op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1992 en de Oekraïense nationaliteit te hebben.
2. Bij het bestreden besluit is aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Verweerder heeft overwogen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden, zoals bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, van het Vb [1] , vermeld dat eiser:
- 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
en als lichte gronden, zoals bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb, vermeld dat eiser:
- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- 4e. verdacht is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. Niet in geschil is dat eisers voorlopige hechtenis is geschorst en hij is uitgereisd naar Oekraïne en daarmee de Europese Unie heeft verlaten. [2] Daardoor is het terugkeerbesluit uitgewerkt. Uit de uitspraak van de Afdeling [3] van 21 maart 2024 [4] volgt dat een vreemdeling ook belang kan hebben bij het betwisten van de rechtmatigheid van een uitgewerkt terugkeerbesluit. Daarmee wordt namelijk voorkomen dat een niet te rechtvaardigen onderscheid bestaat tussen vreemdelingen die al dan niet gevolg geven aan het terugkeerbesluit. Gelet daarop is het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit ontvankelijk.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij met een geldig Oekraïens paspoort naar Nederland is gekomen. Omdat eiser de Oekraïense nationaliteit heeft is hij niet Schengenvisumplichtig. Dat eiser wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit op 25 september 2021 betekent niet dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Ook meent eiser dat het terugkeerbesluit prematuur is genomen nu eiser op 25 september 2021 strafrechtelijk gevangengehouden is en daarom niet onmiddellijk naar Oekraïne heeft kunnen terugkeren. Ten aanzien van de lichte grond dat eiser geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft, meent eiser dat niet voldoende is gemotiveerd op welke grond(en)het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Hierbij verwijst eiser naar zijn verklaring zo snel mogelijk terug te willen keren naar Oekraïne. Ook stelt eiser dat het terugkeerbesluit niet in stand kan blijven, nu verweerder per brief van 28 februari 2022 een vertrekmoratorium heeft ingesteld voor Oekraïne.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Verweerder heeft de zware grond 3a en lichte grond 4e terecht aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegd. Eiser is met een geldig Oekraïens paspoort naar Nederland gekomen en op 25 september 2021 aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht (mensensmokkel). De vrije termijn voor Oekraïners is drie maanden. [5] Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2003 [6] volgt, naar aanleiding van het arrest van het Hof [7] van 12 december 2019 [8] , dat de verdenking van het plegen van een strafbaar feit in beginsel voldoende kan zijn voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 2, van de Schengengrenscode [9] is geëindigd. In het verlengde daarvan heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser daarom niet heeft voldaan aan de toegangsvoorwaarden als bedoeld in artikel 6 van de Schengengrenscode en dat daarom de vrije termijn als bedoeld in artikel 12 van de Vw [10] nooit is aangevangen. Verder is de lichte grond 4c feitelijk juist omdat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Als uitgangspunt geldt dat een vreemdeling pas over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt, indien de vreemdeling op een adres staat ingeschreven in de BRP. [11] Daarentegen is niet uitgesloten dat de vreemdeling op een andere manier aantoont dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft. [12] Hier is eiser echter niet in geslaagd. Hierbij betrekt de rechtbank ook de stelling van eiser dat hij zo snel mogelijk terug wil keren naar zijn moeder in Oekraïne.
6. Het terugkeerbesluit is ook niet prematuur opgelegd. De strafrechtelijke gevangenhouding van eiser stond niet in de weg aan het onthouden van een vertrektermijn, nu eiser na zijn gevangenhouding Nederland direct dient te verlaten.
7. Niet is gebleken dat eiser rechtmatig verblijf heeft in Nederland. [13] Eiser heeft ook geen asielaanvraag ingediend en niet kenbaar gemaakt in zijn gehoor voorafgaand de uitvaardiging van het terugkeerbesluit dat hij de wens had om een asielaanvraag in te dienen. Eiser heeft namelijk meermaals verklaard zo snel mogelijk terug te willen keren naar Oekraïne. Het vertrekmoratorium, waar eiser naar verwijst, is enkel van toepassing op asielaanvragen van vreemdelingen afkomstig uit Oekraïne. [14] Eiser valt daarom niet onder de reikwijdte van het vertrekmoratorium. De vraag of eiser wel of niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst, is bij uitstek een vraag die wordt beantwoord in een asielprocedure.
8. Eiser heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen het opgelegde inreisverbod. Nu uit artikel 66a, eerste lid en onder a, van de Vw volgt dat een inreisverbod wordt opgelegd als er geen vrijwillige vertrektermijn is opgelegd en uit hetgeen is overwogen volgt dat verweerder heeft kunnen afzien van het geven van een vrijwillige vertrektermijn, heeft verweerder ook aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar kunnen opleggen.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht tegen eiser een terugkeerbesluit en inreisverbod uitgevaardigd.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 oktober 2024 door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 maart 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1359.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Verordening (EU) nr. 2017/850.
7.Hof van Justitie van de Europese Unie.
8.ECLI:EU:C:2019:1071.
9.Verordening (EU) nr. 2016/399.
10.Vreemdelingenwet 2000.
11.Basisregistratie Personen.
12.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5036.
13.Op grond van artikel 8 van de Vw.
14.In Staatscourant 2022 nr. 8675; in werking getreden 28 februari 2022 tot 28 november 2023.