4.3.Wat betreft het gezinsleven tussen referent en de (ten tijde van de aanvraag) minderjarige [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft de minister aan de hand van feitelijkheden onderzocht of sprake is van hechte persoonlijke banden. Wat betreft [minderjarige 1] stelt de minister vast dat referent tot aan zijn vertrek met [minderjarige 1] heeft samengewoond en dat [minderjarige 2] toen nog niet was geboren, maar dat niet is onderbouwd dat referent nog steeds een grote rol speelt in hun leven en dat er daarom sprake is van hechte persoonlijke banden. Het hebben van wekelijks contact doet hier niet aan af. Het is hierom dat de minister niet toekomt aan nader onderzoek naar de identiteit van [minderjarige 2] en naar de familierechtelijke relatie tussen referent en deze broers of aan een belangenafweging in dit kader.
5. De rechtbank stelt vast dat de gronden die eisers naar voren hebben gebracht alleen zien op de familierechtelijke relatie tussen de broers en zus en referent alsmede op de belangenafweging in dat kader. Er zijn geen gronden aangevoerd die zien op de door de minister verrichtte belangenafweging in het kader van het gezinsleven tussen referent en zijn ouders.
6. Eisers voeren aan dat de minister een onjuist toetsingskader heeft toegepast. Uit pagina 28 van het handboek van de Council of Europe, “Protecting the right to respect for private and family life under the European Convention on Human Rights” en drie arresten van het Hof van Justitie van de rechten van de mens2 volgt dat het Hof van Justitie stelt dat bij normaal gezinsleven het beschermenswaardig karakter wordt aangenomen, tenzij er redenen zijn om dat niet aan te nemen. Vertaald naar de casus van referent en zijn broers en zus betekent dit dat er dus sprake is van beschermenswaardig gezinsleven, ook al is een deel van zijn familie meerderjarig. De minister moet een feitelijke beoordeling maken van de onderlinge persoonlijke banden waarbij het uitgangspunt is dat er sprake is van gezinsleven, tenzij sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Gelet op de gedwongen vlucht van referent moet worden gekeken naar het gezinsleven in Afghanistan op het moment van de vlucht. Op dat moment had referent met zijn zus en broers gezinsleven en woonde referent met zijn zus en broers. Als referent in Afghanistan was gebleven, had hij ook met [minderjarige 2] gezinsleven gehad. De minister moet die intentie ook betrekken bij zijn beoordeling.
Strijd met goede procesorde
7. Per brief van 8 juli 2024, die om 22:37 uur is geüpload in het digitale dossier, hebben eisers aanvullende gronden ingediend. Zoals besproken ter zitting, zijn deze gronden te laat ingediend. Deze gronden bevatten enerzijds een aanvulling op de eerder ingediende gronden maar ook een nieuwe grond; over de afhankelijkheid van eisers van referent wegens de situatie in Iran. Niet valt in te zien waarom deze gronden niet eerder naar voren hadden kunnen worden gebracht. De minister heeft zich gelet hierop ter zitting op het standpunt kunnen stellen dat hij op de nieuwe grond niet kan reageren. Zoals al besproken tijdens zitting acht de rechtbank het aanvoeren van de nieuwe grond zo kort voor de zitting in strijd met de goede procesorde. De grond die ziet op de afhankelijkheid van eisers van referent vanwege de situatie in Iran, laat de rechtbank daarom buiten de beoordeling van het beroep. De aanvulling op de eerder ingediende gronden is op de zitting wel besproken met partijen en zal de rechtbank bij haar oordeel betrekken.
Heeft de minister het juiste toetsingskader toegepast?
8. De aanvraag die eisers hebben ingediend kent dezelfde voorwaarden als een reguliere aanvraag voor verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het EVRM. De datum van die aanvraag is de peildatum voor het bepalen van het toepasselijke beleid de datum van de reguliere aanvraag. Omdat referent op die peildatum 22 jaar oud was, heeft de minister het jongvolwassenenbeleid toegepast. In paragraaf B7/3.8.1. van de
2 [A] tegen Frankrijk, van 24 april 1996, ECLI:CE:ECHR:1996:0424JUD002207093, [B] tegen België, van 18 februari 1991, ECLI:CE:ECHR:1991:0218JUD001231386 en [C] en [D] tegen Turkije, van 6 april 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0406JUD000469403.
Vreemdelingencirculaire 2000 is bepaald hoe moet worden beoordeeld of sprake is van familie- en gezinsleven als in artikel 8 van het EVRM. De richtlijnen hiervoor zijn opgenomen in WI 2020/16. De minister neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn meerderjarige broer of zus, als uit de feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden. Tussen meerderjarigen neemt de IND familie- of gezinsleven aan als sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Binnen de kaders van dit beleid is beoordeeld of referent op het moment van binnenkomst in Nederland in gezinsverband met zijn broers en zus samenleefde, waarbij de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van referent uit het land van herkomst is betrokken. Ook is beoordeeld of zich na binnenkomst in Nederland omstandigheden hebben voorgedaan waardoor kan worden aangenomen dat van samenleving in gezinsverband geen sprake meer is.
9. De minister heeft de aanvraag volgens voornoemde regelgeving en richtlijnen beoordeeld. De rechtbank vindt de door de minister gehanteerde peildatum en het daaruit volgende toetsingskader dat is toegepast niet onjuist. De minister heeft rekening gehouden met de vluchtsituatie van referent en de hieruit voortvloeiende gedwongen scheiding. Ook heeft de minister gekeken naar de gezinssituatie ten tijde van vertrek en hoe de banden tussen referent en zijn broers en zus op dat moment waren en sindsdien zijn. De verwijzing van eisers naar het handboek van de Council of Europe doet hier niet aan af. Wat daarin wordt gezegd over de relatie tussen broers en zussen, ongeacht hun leeftijd, vormt de basis voor het aannemen van beschermenswaardig gezins- en familieleven in het kader van artikel 8 van het EVRM. Die basis wordt door de minister ook als uitgangspunt genomen. Vervolgens heeft de minister vanuit die basis getoetst aan de in Nederland geldende regelgeving en daarvoor geldende richtlijnen en de stellingen van eisers over hun financiële en morele (met betrekking tot de medische klachten) afhankelijkheid betrokken. Dat dat onjuist is volgt niet uit het handboek of uit de door eisers aangehaalde arresten.
Hechte persoonlijke banden
10. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van hechte persoonlijke banden tussen referent en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ten aanzien van [minderjarige 2] heeft de minister kunnen meewegen dat referent nooit heeft samengewoond met [minderjarige 2] . De minister heeft ook van belang kunnen vinden dat niet is gebleken dat referent een grote rol in de opvoeding of in het leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft. De ouders van referent zorgen namelijk voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ook is niet gebleken dat de ouders van referent de zorg niet aankunnen en dat referent een overstijgende rol heeft.
Meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie
11. Verder heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en [eiser 3] en [eiser 4] . Daarbij heeft de minister kunnen betrekken dat de financiële ondersteuning van referent, het regelmatige contact dat referent met [eiser 3] en [eiser 4] heeft en de omstandigheid dat referent heeft samengewoond met [eiser 3] en [eiser 4] niet maakt dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid.
12. Eisers hebben verder aangevoerd dat de belangenafweging ten onrechte in hun nadeel is uitgevallen.
13. Ten aanzien van de belangenafweging die de minister in het bestreden besluit heeft gedaan heeft de minister zich ter zitting op het standpunt gesteld dat die niet meer getoetst hoeft te worden, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 maart 2024.3 Eiser heeft hierop aangegeven dat, nu de belangenafweging in het bestreden besluit is verricht, deze getoetst moet worden door de rechtbank.
14. Zoals hierboven is overwogen, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat er tussen de broers en zus en referent geen sprake van beschermenswaardig familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. In die beoordeling heeft hij alle relevante individuele feiten en omstandigheden betrokken. Dat betekent dat hij naar de huidige stand van zaken geen belangenafweging had hoeven maken. Dat volgt uit de voornoemde uitspraak van de Afdeling. Hoewel de minister wel een belangenafweging heeft verricht - het bestreden besluit is vlak voor de Afdelingsuitspraak genomen - en eisers daar gronden tegen hebben ingediend, zal de rechtbank er daarom niet op ingaan.