ECLI:NL:RBDHA:2024:16748

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.15831
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor familie- of gezinslid met betrekking tot referent

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 1 oktober 2024, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beoordeeld. De aanvraag was ingediend met het doel om als familie- of gezinslid bij de referent, een zoon en broer, in Nederland te verblijven. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 15 april 2021 afgewezen, en na bezwaar bleef de afwijzing in stand bij het besluit van 13 maart 2024. De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2024 behandeld, waarbij eisers werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde en de referent, bijgestaan door een tolk.

De rechtbank concludeert dat de minister het juiste toetsingskader heeft toegepast en dat er geen sprake is van een beschermenswaardig gezinsleven tussen de referent en zijn broers en zus. De minister heeft vastgesteld dat de identiteit van de ouders en enkele broers en zussen voldoende is aangetoond, maar dat er bewijsnood was voor de identiteit van de jongste minderjarige. De rechtbank oordeelt dat de minister niet onterecht heeft geoordeeld dat er geen hechte persoonlijke banden zijn tussen de referent en de minderjarige broers en zus, en dat de belangenafweging in het nadeel van de referent is uitgevallen.

De rechtbank wijst erop dat de gronden van eisers voornamelijk betrekking hebben op de familierechtelijke relatie met de broers en zus, en dat er geen gronden zijn aangevoerd die de belangenafweging tussen de referent en zijn ouders aanvechten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eisers geen griffierecht terugkrijgen en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 1 oktober 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.15831
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser 1] ,V-nummer: [V nummer 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1973 (moeder)
[eiser 2] ,V-nummer: [V nummer 2] geboren op [geboortedatum 2] 1977 (vader)
[eiser 3] ,V-nummer: [V nummer 3] , geboren op [geboortedatum 3] 1995 ( [eiser 3] )
[eiser 4] ,V-nummer: [V nummer 4] , geboren op [geboortedatum 3] 1999 ( [eiser 4] )
[minderjarige 1] ,V-nummer: [V nummer 5] , geboren op [geboortedatum 3] 2005 ( [minderjarige 1] )
[minderjarige 2] ,V-nummer: [V nummer 6] , geboren op [geboortedatum 4] 2016 ( [minderjarige 2] ) (tezamen; eisers)
(gemachtigde: mr. S.J. Koolen), en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister
(gemachtigde: mr. M.K. Ruijzendaal).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] (referent)’1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 15 april 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 13 maart 2024 op het bezwaar van eisers is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2024 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Namens eisers is ook verschenen: [referent] , referent, bijgestaan door D. Hosseini als tolk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de mvv-aanvraag van eisers aan de hand van de beroepsgronden die zij hebben aangevoerd. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Aanvraag
1. Referent is hun zoon en broer.
3. Referent komt oorspronkelijk uit Afghanistan. Hij heeft op 5 december 2015 in Nederland een verblijfsvergunning asiel aangevraagd en deze is op 30 april 2016 verleend. Op 14 februari 2020 heeft referent een aanvraag voor een mvv voor het doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij referent’ ingediend voor eisers. Hij was toen 22 jaar oud. Sinds 23 mei 2022 heeft referent het Nederlanderschap verkregen.
Waarom heeft de minister de aanvraag afgewezen?
4. De minister heeft de aanvraag van eisers afgewezen. Allereerst heeft de minister bepaald dat de identiteit van de vader en moeder van referent, alsook die van [eiser 3] , [eiser 4] en [minderjarige 1] voldoende zijn aangetoond. Wat betreft [minderjarige 2] meent de minister dat zijn identiteit niet is vastgesteld, maar dat sprake is van bewijsnood. Er volgt echter geen nader onderzoek naar zijn identiteit om de reden dat er geen documenten zijn overgelegd die de familierechtelijke relatie tussen de eisers en referent onderbouwen. Ook hier wordt vervolgens bewijsnood aangenomen. Verder geldt dat de overgelegde indicatieve documenten an sich aanleiding geven om nader onderzoek te doen, maar dat hiervan wordt afgezien door de minister omdat van redenen daartoe geen sprake is. Die redenen worden hieronder aangegeven.
4.1.
Wat betreft de band tussen referent en zijn ouders is het jongvolwassenenbeleid toegepast en is door de minister gekeken naar de situatie omtrent het moment van binnenkomst in Nederland en is hierbij (onder andere) ook de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van referent vertrek uit het land van herkomst betrokken. De minister overweegt dat referent ten tijde van zijn vlucht uit zijn land van herkomst en bij binnenkomst in Nederland minderjarig was en dat de scheiding van zijn ouders een gedwongen karakter heeft. Referent heeft inmiddels stappen van zelfstandigheid gezet, maar dit vloeit voort uit die gedwongen scheiding. Er is sprake van een gezinsleven, maar de belangenafweging valt uit in het nadeel van referent.
4.2.
Wat betreft het gezinsleven tussen referent en de meerderjarige [eiser 4] en [eiser 3] heeft de minister getoetst of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en vastgesteld dat daarvan geen sprake is. Daarbij is meegenomen dat referent tot aan zijn vertrek met hen heeft samengewoond en sindsdien wekelijks contact met ze heeft. Omdat er geen sprake is van gezinsleven, komt de minister niet toe aan nader onderzoek naar de familierechtelijke relatie of aan een belangenafweging.
4.3.
Wat betreft het gezinsleven tussen referent en de (ten tijde van de aanvraag) minderjarige [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft de minister aan de hand van feitelijkheden onderzocht of sprake is van hechte persoonlijke banden. Wat betreft [minderjarige 1] stelt de minister vast dat referent tot aan zijn vertrek met [minderjarige 1] heeft samengewoond en dat [minderjarige 2] toen nog niet was geboren, maar dat niet is onderbouwd dat referent nog steeds een grote rol speelt in hun leven en dat er daarom sprake is van hechte persoonlijke banden. Het hebben van wekelijks contact doet hier niet aan af. Het is hierom dat de minister niet toekomt aan nader onderzoek naar de identiteit van [minderjarige 2] en naar de familierechtelijke relatie tussen referent en deze broers of aan een belangenafweging in dit kader.
Gronden van beroep
5. De rechtbank stelt vast dat de gronden die eisers naar voren hebben gebracht alleen zien op de familierechtelijke relatie tussen de broers en zus en referent alsmede op de belangenafweging in dat kader. Er zijn geen gronden aangevoerd die zien op de door de minister verrichtte belangenafweging in het kader van het gezinsleven tussen referent en zijn ouders.
6. Eisers voeren aan dat de minister een onjuist toetsingskader heeft toegepast. Uit pagina 28 van het handboek van de Council of Europe, “Protecting the right to respect for private and family life under the European Convention on Human Rights” en drie arresten van het Hof van Justitie van de rechten van de mens2 volgt dat het Hof van Justitie stelt dat bij normaal gezinsleven het beschermenswaardig karakter wordt aangenomen, tenzij er redenen zijn om dat niet aan te nemen. Vertaald naar de casus van referent en zijn broers en zus betekent dit dat er dus sprake is van beschermenswaardig gezinsleven, ook al is een deel van zijn familie meerderjarig. De minister moet een feitelijke beoordeling maken van de onderlinge persoonlijke banden waarbij het uitgangspunt is dat er sprake is van gezinsleven, tenzij sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Gelet op de gedwongen vlucht van referent moet worden gekeken naar het gezinsleven in Afghanistan op het moment van de vlucht. Op dat moment had referent met zijn zus en broers gezinsleven en woonde referent met zijn zus en broers. Als referent in Afghanistan was gebleven, had hij ook met [minderjarige 2] gezinsleven gehad. De minister moet die intentie ook betrekken bij zijn beoordeling.
Strijd met goede procesorde
7. Per brief van 8 juli 2024, die om 22:37 uur is geüpload in het digitale dossier, hebben eisers aanvullende gronden ingediend. Zoals besproken ter zitting, zijn deze gronden te laat ingediend. Deze gronden bevatten enerzijds een aanvulling op de eerder ingediende gronden maar ook een nieuwe grond; over de afhankelijkheid van eisers van referent wegens de situatie in Iran. Niet valt in te zien waarom deze gronden niet eerder naar voren hadden kunnen worden gebracht. De minister heeft zich gelet hierop ter zitting op het standpunt kunnen stellen dat hij op de nieuwe grond niet kan reageren. Zoals al besproken tijdens zitting acht de rechtbank het aanvoeren van de nieuwe grond zo kort voor de zitting in strijd met de goede procesorde. De grond die ziet op de afhankelijkheid van eisers van referent vanwege de situatie in Iran, laat de rechtbank daarom buiten de beoordeling van het beroep. De aanvulling op de eerder ingediende gronden is op de zitting wel besproken met partijen en zal de rechtbank bij haar oordeel betrekken.
Heeft de minister het juiste toetsingskader toegepast?
8. De aanvraag die eisers hebben ingediend kent dezelfde voorwaarden als een reguliere aanvraag voor verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het EVRM. De datum van die aanvraag is de peildatum voor het bepalen van het toepasselijke beleid de datum van de reguliere aanvraag. Omdat referent op die peildatum 22 jaar oud was, heeft de minister het jongvolwassenenbeleid toegepast. In paragraaf B7/3.8.1. van de
2 [A] tegen Frankrijk, van 24 april 1996, ECLI:CE:ECHR:1996:0424JUD002207093, [B] tegen België, van 18 februari 1991, ECLI:CE:ECHR:1991:0218JUD001231386 en [C] en [D] tegen Turkije, van 6 april 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0406JUD000469403.
Vreemdelingencirculaire 2000 is bepaald hoe moet worden beoordeeld of sprake is van familie- en gezinsleven als in artikel 8 van het EVRM. De richtlijnen hiervoor zijn opgenomen in WI 2020/16. De minister neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn meerderjarige broer of zus, als uit de feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden. Tussen meerderjarigen neemt de IND familie- of gezinsleven aan als sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Binnen de kaders van dit beleid is beoordeeld of referent op het moment van binnenkomst in Nederland in gezinsverband met zijn broers en zus samenleefde, waarbij de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van referent uit het land van herkomst is betrokken. Ook is beoordeeld of zich na binnenkomst in Nederland omstandigheden hebben voorgedaan waardoor kan worden aangenomen dat van samenleving in gezinsverband geen sprake meer is.
9. De minister heeft de aanvraag volgens voornoemde regelgeving en richtlijnen beoordeeld. De rechtbank vindt de door de minister gehanteerde peildatum en het daaruit volgende toetsingskader dat is toegepast niet onjuist. De minister heeft rekening gehouden met de vluchtsituatie van referent en de hieruit voortvloeiende gedwongen scheiding. Ook heeft de minister gekeken naar de gezinssituatie ten tijde van vertrek en hoe de banden tussen referent en zijn broers en zus op dat moment waren en sindsdien zijn. De verwijzing van eisers naar het handboek van de Council of Europe doet hier niet aan af. Wat daarin wordt gezegd over de relatie tussen broers en zussen, ongeacht hun leeftijd, vormt de basis voor het aannemen van beschermenswaardig gezins- en familieleven in het kader van artikel 8 van het EVRM. Die basis wordt door de minister ook als uitgangspunt genomen. Vervolgens heeft de minister vanuit die basis getoetst aan de in Nederland geldende regelgeving en daarvoor geldende richtlijnen en de stellingen van eisers over hun financiële en morele (met betrekking tot de medische klachten) afhankelijkheid betrokken. Dat dat onjuist is volgt niet uit het handboek of uit de door eisers aangehaalde arresten.
Hechte persoonlijke banden
10. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van hechte persoonlijke banden tussen referent en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ten aanzien van [minderjarige 2] heeft de minister kunnen meewegen dat referent nooit heeft samengewoond met [minderjarige 2] . De minister heeft ook van belang kunnen vinden dat niet is gebleken dat referent een grote rol in de opvoeding of in het leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft. De ouders van referent zorgen namelijk voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ook is niet gebleken dat de ouders van referent de zorg niet aankunnen en dat referent een overstijgende rol heeft.
Meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie
11. Verder heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en [eiser 3] en [eiser 4] . Daarbij heeft de minister kunnen betrekken dat de financiële ondersteuning van referent, het regelmatige contact dat referent met [eiser 3] en [eiser 4] heeft en de omstandigheid dat referent heeft samengewoond met [eiser 3] en [eiser 4] niet maakt dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid.
Belangenafweging
12. Eisers hebben verder aangevoerd dat de belangenafweging ten onrechte in hun nadeel is uitgevallen.
13. Ten aanzien van de belangenafweging die de minister in het bestreden besluit heeft gedaan heeft de minister zich ter zitting op het standpunt gesteld dat die niet meer getoetst hoeft te worden, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 maart 2024.3 Eiser heeft hierop aangegeven dat, nu de belangenafweging in het bestreden besluit is verricht, deze getoetst moet worden door de rechtbank.
14. Zoals hierboven is overwogen, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat er tussen de broers en zus en referent geen sprake van beschermenswaardig familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. In die beoordeling heeft hij alle relevante individuele feiten en omstandigheden betrokken. Dat betekent dat hij naar de huidige stand van zaken geen belangenafweging had hoeven maken. Dat volgt uit de voornoemde uitspraak van de Afdeling. Hoewel de minister wel een belangenafweging heeft verricht - het bestreden besluit is vlak voor de Afdelingsuitspraak genomen - en eisers daar gronden tegen hebben ingediend, zal de rechtbank er daarom niet op ingaan.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
01 oktober 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.