ECLI:NL:RBDHA:2024:16802

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.16736
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensdetentie en voortduren van vrijheidsontnemende maatregel in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan eiser door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en had betrekking op de grensdetentie van eiser. Eiser had op 13 maart 2024 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd gekregen, maar stelde dat deze onrechtmatig was omdat de grondslag voor de maatregel niet tijdig was gewijzigd na zijn asielaanvraag op 22 maart 2024. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser ongegrond was, omdat er geen juridische relevante wijziging in zijn situatie was na de indiening van de aanvraag voor toetsing aan het Unierecht. De rechtbank concludeerde dat de voorwaarden voor de voortduring van de grensdetentie onverkort van toepassing bleven en dat er geen reden was om af te wijken van de eerder opgelegde maatregel. Eiser's verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door rechter R.H.G. Odink, in aanwezigheid van griffier D.P. van Middelkoop.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.16736

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Procesverloop

Verweerder heeft op 13 maart 2024 aan eiser met toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 23 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen P. Oronsaye. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eisers beroep moet worden opgevat als een beroep tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel van 13 maart 2024, zoals bedoeld in artikel 96, eerste lid, van de Vw. De rechtbank vindt van niet. De maatregel van 13 maart 2024 heeft slechts één dag geduurd en is al in zijn geheel beoordeeld door de rechtbank. [1] Verder zien de schriftelijke beroepsgronden van eisers gemachtigde in onderhavige procedure op opheffing van de nieuw opgelegde vrijheidsontnemende maatregel van 26 maart 2024. Het is daarom aannemelijk dat gemachtigde beroep heeft willen instellen tegen de maatregel van 26 maart 2024, wat ter zitting ook door hem is bevestigd. Verweerder heeft ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen beoordeling van de maatregel van 26 maart 2024. De rechtbank ziet daarom aanleiding eisers beroep aan te merken als een beroep als bedoeld in artikel 94, eerste lid, van de Vw, gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van 26 maart 2024 op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw.
2. Op grond van artikel 94, tweede lid, van de Vw wordt, indien aan de vreemdeling een besluit tot weigering van toegang tot Nederland is uitgereikt, het beroep geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten.
3. Op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
4.1. Eiser voert aan dat de bestreden maatregel onrechtmatig is, omdat de grondslag voor de grensdetentie niet tijdig is gewijzigd. Bij besluit van 22 maart 2024 is eisers asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, waarna verweerder volgens bestendige jurisprudentie de grondslag van de maatregel binnen twee dagen had moeten wijzigen. Nu verweerder dat niet tijdig heeft gedaan heeft eiser een aantal dagen op de verkeerde grondslag in grensdetentie gezeten. Dat is een ernstige schending van het recht om in vrijheid te worden gesteld, aldus eiser.
4.2. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Hoewel verweerder ter zitting heeft erkend dat de grondslag van de grensdetentie te laat is gewijzigd, maakt dat de bestreden maatregel in dit geval niet onrechtmatig. De rechtbank legt dat hierna uit.
4.3. Als uitgangspunt geldt dat een gebrek in de eerste vrijheidsontnemende maatregel de daaropvolgende maatregel niet alleen al daarom van het begin af onrechtmatig maakt. Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden gemaakt in het geval van een ernstige schending van het fundamentele recht om in vrijheid te worden gesteld indien de vrijheidsontneming onrechtmatig is. [2] Van een dergelijke ernstige schending is geen sprake wanneer, zoals in eisers geval, de vreemdeling twee dagen onrechtmatig van zijn vrijheid is beroofd en verder ook niet is gebleken dat sprake was van andere ernstige gebreken. Er is dus geen reden om af te wijken van het genoemde uitgangspunt. Het onrechtmatig voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel van 14 maart 2024 werkt in dit geval dus niet door naar de maatregel van 26 maart 2024.
5.1. Verder verzoekt eiser de rechtbank te oordelen over het risico op onttrekking, wat door verweerder aan de bestreden maatregel ten grondslag is gelegd.
5.2. In de bestreden maatregel heeft verweerder overwogen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, zoals beschreven in artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
8.1. 3
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
8.2. 3
3e. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste
8.3.
documenten;
8.4. 3
3j. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een
8.5.
verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet- ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond;
9. en als lichte gronden vermeld dat eiser:
9.1. 4
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
9.2. 4
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5.3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de zware grond 3j niet heeft kunnen tegenwerpen, hoewel deze feitelijk juist is. Volgens bestendige jurisprudentie van de Afdeling [3] dient verweerder bij deze zware grond echter toe te lichten waarom daaruit een risico op onttrekking aan het toezicht volgt. Die toelichting ontbreekt in de maatregel. De overige gronden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank wel kunnen tegenwerpen en ook voldoende toegelicht in de maatregel. Deze vier gronden, in onderlinge samenhang bezien, zijn voldoende om aan te nemen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
6.1. Eiser voert verder aan dat het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is. Hiertoe voert eiser aan dat hij op 16 april 2024 een aanvraag voor toetsing aan het Unierecht heeft ingediend waardoor er geen grondslag meer is om hem in grensdetentie te houden. Eiser stelt dat er geen juridische grondslag is voor de voortduring van de grensdetentie, omdat hij hangende de behandeling van die aanvraag procedureel rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw. Eiser wijst in dat verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 november 2021 [4] . Verder heeft eiser ter ondersteuning van zijn betoog verschillende uitspraken van andere zittingsplaatsen van deze rechtbank overgelegd.
6.2. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Gelijk verweerder heeft betoogd, is een wezenlijk verschil met de door eiser aangehaalde uitspraken van de Afdeling en diverse zittingsplaatsen van deze rechtbank, dat eiser in grensdetentie zit op grond van artikel 6, eerste, tweede en zesde lid, van de Vw, omdat hem op 26 april 2024 de toegang tot het Schengengebied is geweigerd en omdat er een risico is op onttrekking aan het toezicht. De vraag die dan voorligt is of na een aanvraag toetsing aan het Unierecht deze grondslag is komen te vervallen. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Uit het Unierecht, noch uit de wet, noch uit de jurisprudentie volgt dat na een aanvraag toetsing Unierecht de toegangsweigering komt te vervallen of dat daarover een nieuw besluit moet worden genomen en de beslissing daarover dient te worden uitgesteld dan wel opgeschort. Ook is niet gebleken dat eiser door indiening van de aanvraag nu wel aan de voorwaarden voor toegang tot het Schengengebied voldoet. Eiser heeft daarmee immers nog niet aangetoond op grond van het Unierecht rechtstreeks verblijf hier te lande te hebben. Evenmin is er aanleiding om anders te oordelen over het risico op onttrekking aan het toezicht. De voorwaarden voor toepassing van grensdetentie op grond van artikel 6, eerste, tweede en zesde lid, van de Vw blijven dus onverkort van toepassing. Er is daarom, anders dan eiser betoogt, geen sprake van een (juridisch) relevante wijziging in eisers situatie door het indienen van het verzoek om toetsing aan het EU-recht. De rechtbank is daarom van oordeel dat eisers beroepsgrond niet slaagt.
7. Het beroep is ongegrond en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in aanwezigheid van
D.P. van Middelkoop, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 19 maart 2024 in de zaak NL24.260
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3508.