In deze zaak heeft eiseres, een B.V., beroep ingesteld tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst, die een aanslag op de belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (BPM) had gehandhaafd. De rechtbank Den Haag heeft op 25 januari 2024 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van BPM voor een BMW 4-serie Coupé, waarvoor zij € 6.492 had voldaan. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldoende feiten had aangevoerd om een vermindering van de verschuldigde belasting te rechtvaardigen. Eiseres stelde dat de rechtbank en de Hoge Raad niet bevoegd waren om het Unierecht uit te leggen, maar de rechtbank volgde deze stelling niet. De rechtbank concludeerde dat eiseres geen recht had op teruggaaf van BPM en dat haar verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn gegrond was. Eiseres kreeg een schadevergoeding van € 1.000 toegewezen, evenals een proceskostenvergoeding van € 218,75. De rechtbank droeg de verweerder op om het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.