Geschil2. In geschil is de hoogte van de verschuldigde Bpm.
Beoordeling van het geschil
3. Eiseres stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiseres te beslissen – de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
4. Eiseres heeft ook aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen en voorts dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest zich uitsluitend verzet tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt.Indien de hoogte van het griffierecht een belemmering vormt voor het instellen van beroep kan betrokkene verzoeken om matiging dan wel vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet een dergelijk verzoek heeft gedaan en niet heeft gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij het griffierecht niet kon betalen. De rechtbank stelt tevens vast dat eiseres het verschuldigde griffierecht heeft voldaan. Daarom kan niet gesteld worden dat de hoogte van het griffierecht eiseres heeft belemmerd in zijn toegang tot de rechter. Het algemene betoog van eiseres over de hoogte van het griffierecht en de wijze van betaling behoeft dan geen behandeling.
5. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1277) volgt, is de stelling van eiseres dat sprake is van een met artikel 110 VWEU strijdig verschil in heffingsmodaliteiten onjuist. 6. De rechtbank stelt voorop dat uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. 7. Eiseres stelt dat zij bij de aangiften ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid bij de koerslijst AutotelexPro de slechte staat van het interieur en exterieur van de auto’s aan te vinken. Eiseres heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken dat de staat van het interieur en exterieur van de auto’s inderdaad zodanig slecht is dat een waardevermindering op de koerslijst gerechtvaardigd is. Anders dan eiseres kennelijk meent, mag daar niet standaard van worden uitgegaan (Gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1449 en HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1383). 8. Eiseres stelt dat bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde moet worden uitgegaan van een ex-rental voertuig. De rechtbank kan deze stelling niet volgen. Gesteld noch gebleken is dat onderhavige auto een ex-rental is. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van
19 december 2013.Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een voertuig met een verhuurverleden.
9. Eiseres stelt voorts recht te hebben op een extra leeftijdskorting. Uit de uitspraak op bezwaar volgt dat verweerder deze alsnog heeft toegepast, maar intern heeft gecompenseerd. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij recht zou hebben op een hoger bedrag aan extra leeftijdskorting.
10. Eiseres stelt tot slot dat interne compensatie niet is toegestaan. Ook deze grond faalt reeds omdat verweerder bij de uitspraak op bezwaar geen interne compensatie heeft toegepast.
11. Eiseres stelt verder dat verweerder geen ambtshalve beoordeling mag opnemen in de uitspraak op bezwaar. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 december 2021. Volgens eiseres heeft zij daarom van rechtswege recht op een teruggaaf op grond van artikel 16a Wet Bpm. De stelling van eiseres berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. In de zaak die daar aan de orde was, had de inspecteur juist separate beslissingen tot ambtshalve vermindering genomen waartegen geen bezwaar en beroep openstond. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de bezwaren gegrond had moeten verklaren vanwege de ambtshalve verminderingen. De ambtshalve beoordeling had dus juist in de uitspraken op bezwaar moeten worden opgenomen. Overigens heeft verweerder in onderhavig geval weliswaar ambtshalve beoordeeld of eiseres recht heeft op een vermindering van de verschuldigde Bpm op grond van artikel 16a Wet Bpm, maar hij is tot de conclusie gekomen dat eiseres daarop geen recht heeft.
12. Eiseres stelt verder dat als gevolg van de overgang van de NEDC1 meetmethode naar de WLTP/NEDC2 meetmethode voor te importeren voertuigen met een datum eerste toelating tussen 1 september 2017 en 1 juli 2020 structureel teveel belasting wordt geheven, omdat veel buitenlandse kentekenregisters al vanaf die datum uitgaan van de WLTP/NEDC2 methode voor het vaststellen van de CO2-uitstoot. Deze meetmethode leidt volgens onderzoeken van KPMG en TNO tot een hogere CO2-uitstoot dan de oude NEDC1 meetmethode en daarmee tot een hogere heffing van Bpm. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
13. Voor auto’s die zijn geproduceerd vóór 1 juni 2018 en die door de officiële importeur zijn aangemeld voor de restantvoorraadregeling mag tot 1 september 2019 worden uitgegaan van de testwaardes volgens de NEDC1 methode. Deze restantvoorraadregeling geldt voor alle lidstaten. Indien een auto wordt geïmporteerd uit de restantvoorraadregeling dan geldt voor deze auto evengoed dat mag worden uitgegaan van de CO2-uitstoot volgens de NEDC1 methode. Van welke testwaarde mag worden uitgegaan, is dus afhankelijk van de vraag of de auto is aangemeld voor de restantvoorraadregeling. Anders dan eiseres lijkt te stellen, is het niet zo dat voor te importeren voertuigen wordt uitgegaan van de testwaarde volgens de WLTP/NEDC2 methode en dat voor voertuigen op binnenlands grondgebied wordt uitgegaan van de testwaarde volgens de NEDC1 methode.
14. Overigens heeft eiseres met hetgeen zij heeft gesteld ook niet aannemelijk gemaakt dat uitsluitend door een verschil in testmethode voor de auto een hogere CO2-uitstoot is vastgesteld dan de CO2-uitstoot van een in technisch opzicht identieke auto die reeds op binnenlands grondgebied aanwezig is.
Rentevergoeding over teruggaaf
15. Gelet op het feit dat eiseres geen recht op een teruggaaf van Bpm heeft, behoeven haar stellingen over een rentevergoeding over teruggaaf geen behandeling.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 29 maart 2021 door verweerder ontvangen, zodat de redelijke termijn met ruim negen maanden is overschreden. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. De termijnoverschrijding is geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen.
18. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).
19. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiseres te laten vergoeden. De stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.