In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. Eisers, een echtpaar dat de ouders zijn van een referent die sinds 17 oktober 2018 in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat hun aanvraag voor mvv's kennelijk ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 26 september 2024 in Breda, waar de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.
Eisers hebben aangevoerd dat zij recht hebben op mvv's omdat referent als minderjarige moet worden beschouwd, ondanks dat hij bij zijn tweede asielaanvraag meerderjarig was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herbeoordeling van de aanvraag rechtvaardigen. De rechtbank heeft verwezen naar eerdere uitspraken en de relevante wetgeving, waaronder artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister terecht heeft overwogen dat de aanvraag op basis van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kon worden afgewezen, en dat er geen aanleiding was voor een beoordeling onder artikel 8 van het EVRM. Het beroep van eisers is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft beslist dat verweerder geen proceskosten hoeft te vergoeden.