In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 30 september 2024 was genomen. Dit besluit hield in dat de minister de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 18 oktober 2024, waarbij de eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, en zijn gemachtigde in de rechtbank in Groningen. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel, zowel zware als lichte, beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de minister de medische omstandigheden van de eiser in haar beoordeling had betrokken en dat er geen aanleiding was om een lichter middel dan bewaring op te leggen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door rechter mr. F. Sijens en openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.