ECLI:NL:RBDHA:2024:17365

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.39257
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 30 september 2024 was genomen. Dit besluit hield in dat de minister de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 18 oktober 2024, waarbij de eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, en zijn gemachtigde in de rechtbank in Groningen. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel, zowel zware als lichte, beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de minister de medische omstandigheden van de eiser in haar beoordeling had betrokken en dat er geen aanleiding was om een lichter middel dan bewaring op te leggen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door rechter mr. F. Sijens en openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.39257

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2024 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Voortraject
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
3. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft nu aan eiser op 5 juni 2024 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Die beslissingen staan in rechte vast; eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.
3.1.
Bij die overweging acht de rechtbank van belang dat het terugkeerbesluit conform paragraaf C2/2.13 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) aan de bij de IND bekende gemachtigde van eiser is toegezonden. Deze gemachtigde heeft zich niet onttrokken, waardoor – daargelaten dat eiser in alle gesprekken met de IND/DT&V op zijn terugkeerverplichting is gewezen – de beschikking als bij eiser bekend moet worden geacht. Dat eiser niet op de hoogte was van zijn terugkeerverplichting wordt door de rechtbank dan ook niet gevolgd.
Gronden
4. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3c, 3d, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden 3b en 3i daarom onbesproken. Dit oordeel steunt op het navolgende.
4.1.
Eiser heeft, nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning, immers niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en verklaart bovendien dat dit niet het geval is (3a). Ook heeft eiser reeds op 5 juni 2024 een terugkeerbesluit met inreisverbod van twee jaren gekregen (3c) en onderneemt hij geen concrete acties ter bevordering van de vaststelling van zijn identiteit (3d).
4.2.
Ook de lichte gronden 4c en 4d zijn terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd nu eiser niet staat ingeschreven in het BRP, niet aannemelijk heeft gemaakt een vaste verblijfplaats te hebben (4c) en hij te kennen heeft gegeven niet te beschikken over middelen van bestaan (4d). De minister heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd; in samenhang met de andere gronden kunnen deze gronden de maatregel dan ook dragen.
Lichter middel
5. De rechtbank stelt vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser uitdrukkelijk bij haar beoordeling heeft betrokken en afdoende kenbaar heeft gemaakt waarom in het geval van de vreemdeling niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kan worden volstaan. [1] De rechtbank is ook overigens niet gebleken van omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat de bewaring onevenredig bezwarend is of dat de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. [2]
5.1.
De stelling van eiser, dat het niet opleggen van een lichter middel onvoldoende is gemotiveerd, omdat er ten onrechte vanuit wordt gegaan dat eiser op de hoogte is van zijn terugkeerverplichting, treft geen doel. De rechtbank volstaat ter motivering van dit oordeel met een verwijzing naar r.o. 3.1.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
6. Verweerder heeft op dag 5 een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het houden van een vertrekgesprek. De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven voor het oordeel dat dit onvoldoende voortvarend is.
6.1.
De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht, indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop, dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [3] In het specifieke geval van eiser is een lp-traject opgestart en is niet gebleken dat de Algerijnse autoriteiten ontegenzeggelijk hebben aangegeven geen lp voor eiser te zullen afgeven. Er is om deze reden al zicht op uitzetting.
6.2.
Daar komt bij dat op eiser de rechtsplicht om Nederland te verlaten rust. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent. Nu de Algerijnse autoriteiten medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, is er geen grond voor het oordeel dat zij, indien de vreemdeling zijn medewerking verleent, geen lp op zijn naam willen verstrekken
.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1908.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892 en Rechtbank Den Haag, 23 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7807.