4.2.De minister stelt zich verder op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Van familie- of gezinsleven of in Nederland dat voor bescherming op grond van artikel 8 van het EVRM in aanmerking komt, is geen sprake. Niet is gebleken dat eiser op dit moment een relatie heeft die gelijk is te stellen aan een huwelijk of geregistreerd partnerschap zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Dochter [persoon D], die de Nigeriaanse nationaliteit heeft en in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, is niet uit een huwelijk geboren en eiser is niet haar biologische vader. Ook heeft eiser zich teruggetrokken uit het leven van [persoon D]. Daarom wordt niet uitgegaan van het bestaan van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Dochter [persoon E] heeft de Nederlandse nationaliteit. [persoon E] is niet uit een huwelijk geboren. Eiser heeft niet met documenten aangetoond dat hij de biologische vader is van [persoon E]. Desondanks is een belangenafweging verricht. Deze valt in het nadeel van eiser uit. Daarbij heeft de minister betrokken dat eiser niet heeft aangetoond dat hij tot nu toe daadwerkelijk invulling heeft gegeven aan het gezinsleven met [persoon E] en/of nauw bij haar betrokken is geweest. Ook is niet gebleken van serieuze inspanningen om in de nabije toekomst invulling te gaan geven aan dit gezinsleven. De onzekerheid rondom het verblijfsrecht is geen goede reden om zijn afwezigheid in het leven van [persoon E] te verklaren. Hoewel dat het contact kan bemoeilijken, zou dat geen belemmering moeten vormen om contact te hebben of een rol te spelen in haar opvoeding. Het uitspreken van de mogelijke toekomstige intentie om deel uit te willen maken van het leven en de opvoeding van [persoon E], is niet doorslaggevend en heeft eiser ook niet concreet gemaakt. Die uitgesproken intentie is ook niet verenigbaar met het feit dat eiser tot op heden zeer geringe acties heeft ondernomen om invulling te geven aan het vaderschap. Verder weegt zwaar in het nadeel van mee dat eiser nooit een verblijfsvergunning in Nederland heeft gehad. Dat eiser en zijn ex-partner in een onzekere verblijfssituatie een gezin zijn gestart, brengt voor hen het risico mee dat, als zij dat in de toekomst willen, zij elders invulling moeten geven aan hun gezinsleven. Niet is gebleken van een objectieve belemmering om, als eiser en [persoon E] daar in de toekomst invulling aan willen geven, het gezinsleven in Nigeria uit te oefenen. De afstand tussen Nederland en Nigeria vormt geen onoverkoombare hobbel voor eiser om een rol te spelen in het leven van [persoon E]. Verwacht wordt dat de moeder van [persoon E] bereidheid toont om eiser in staat te stellen een band met [persoon E] op te bouwen. De rechten van [persoon E] en de persoonlijke belangen van eiser wegen niet op tegen het algemeen belang van de Nederlandse Staat.
Beoordeling van de beroepsgronden van eiser
5. Eiser is het niet met het bestreden besluit eens en heeft dit in de beroepsgronden uitgebreid uiteengezet. Eiser heeft beroepsgronden aangevoerd over de totstandkoming van het bestreden besluit, over de beoordeling van de geloofwaardigheid van de als relevant aangemerkte elementen van zijn asielrelaas, over de beoordeling van het recht op respect voor familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en over het terugkeerbesluit. De rechtbank zal hierna bespreken welke beroepsgronden van eiser slagen, en waarom. De rechtbank is van oordeel dat zowel de zorgvuldige voorbereiding en totstandkoming van het bestreden besluit als de motivering daarvan gebreken kent. Die gebreken samengenomen en bij elkaar opgeteld, komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand moet blijven en moet worden vernietigd.
Beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas
Nader gehoor in twee gedeelten
6. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat een nader gehoor niet altijd binnen één dag kan worden afgenomen, zeker niet bij een uitgebreid asielrelaas als dat van eiser. Daarbij deed zich ook nog de omstandigheid voor dat eiser op de (eerste) dag van het nader gehoor naar een verkeerde locatie werd gebracht, waardoor pas later met dit gehoor kon worden gestart. Dat er tussen het eerste deel van het nader gehoor (op 9 augustus 2021) en het tweede deel van dit nader gehoor (op 16 november 2022) een periode van 15 maanden zit en dat daarvoor dezelfde factoren van tijd en capaciteit bij de IND een rol zouden spelen, zoals de minister op de zitting heeft verklaard, vindt de rechtbank zeer ongewenst. De rechtbank kan zich voorstellen dat een gehoor voor een vreemdeling een spannend moment is, dat de spanning zeker niet minder wordt wanneer tussen twee gedeelten van het nader gehoor zo’n lange periode zit als in het geval van eiser en dat tijd invloed kan hebben op bepaalde herinneringen en de wijze waarop daarover wordt verklaard. Dit kan en mag eiser niet ten nadele worden aangerekend.
Verder is de rechtbank van oordeel dat het onzorgvuldig is dat, wanneer het nader gehoor na 15 maanden wordt voortgezet, MediFirst niet opnieuw om advies wordt gevraagd over de vraag of eiser kan worden gehoord en, zo ja, of er beperkingen zijn waarmee bij het horen en/of beslissen rekening moet worden gehouden, maar dat wordt uitgegaan van het MediFirst-advies dat anderhalf jaar eerder is uitgebracht. Daarbij komt dat eiser bij aanvang van het tweede deel van het nader gehoor heeft aangegeven dat hij last heeft van depressie en daar medicatie voor gebruikt. Eiser is hierop niet verder doorgevraagd. Daar staat echter tegenover dat eiser zelf heeft verklaard dat hij zich lichamelijk en mentaal in staat voelde om dat gehoor te laten plaatsvinden en dat eiser de gestelde depressie en medicatie die hij in dat verband zou gebruiken, op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat de minister zich in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de hiervoor benoemde omstandigheden. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat nergens een beschrijving van het referentiekader van eiser is gegeven.
Schietincident tijdens de aanval op het politiebureau
7. Eiser wordt in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het schietincident bij het politiebureau tegengeworpen dat hij uit eigen beweging bepaalde aannames of veronderstellingen doet over de aanleiding van de beschieting op zijn bus die hij niet kan onderbouwen en/of hardmaken. Dat aannames of veronderstellingen binnen een geloofwaardigheidsbeoordeling minder waarde hebben dan verklaringen die op waarheid kunnen worden gecontroleerd, kan de rechtbank volgen. Het komt de rechtbank echter op zichzelf niet vreemd voor dat eiser bepaalde aannames doet over waarom bepaalde gebeurtenissen zijn voorgevallen en probeert te verklaren waarom anderen op een bepaalde manier hebben gehandeld, en hij daarover in het kader van zijn asielrelaas ook verklaart. Het is immers een ingrijpende gebeurtenis geweest voor eiser en het is niet meer dan menselijk dat hij op zoek gaat naar verklaringen waarom zijn bus en die van zijn vriend is beschoten. Naar het oordeel van de rechtbank hecht de minister bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van dit relevante element ten onrechte zwaar gewicht aan het feit dat eiser bepaalde aannames doet over waarom de sekteleden op de bus van hem en [persoon A] schoten. Tot op zekere hoogte heeft eiser bovendien ook uitgelegd waarop hij deze aannames baseert.
Ook is de rechtbank van oordeel dat de minister (te) weinig welwillendheid laat zien bij de interpretatie van eisers verklaringen waar hem wordt tegengeworpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over de reden waarom op de bus van hem en [persoon A] is geschoten. In het vrije relaas verklaart eiser
“Die jongens dachten dat wij agenten waren”.Op de vraag van de hoorambtenaar later tijdens dat gehoor
“Waarom dachten de leden van de sekte Eiye dat jullie politieagenten waren”antwoordt eiser “
Ik denk dat de leden dachten dat wij de politieagenten geholpen hadden die dag toen zij weg gingen uit het politiebureau. De aanval van de sekte op het politiebureau was ook op dat moment. Daarom vluchtten de politieagenten toen weg. Wij waren op dat moment daar toevallig toen het politiebureau werd beschoten.”Vervolgens bevestigt eiser nog een keer dat de reden waarom de leden van de sekte Eiye dachten dat eiser en [persoon A] politieagenten aan het helpen waren bij het ontvluchten was, dat zij, op het moment dat leden van de sekte op het politiebureau hadden geschoten, toevallig aangereden kwamen. In de correcties en aanvullingen op het nader gehoor verklaart eiser “
Die jongens dachten niet dat wij agenten waren. Daar was ook geen reden voor. Wij reden de bus. De jongens dachten dat er politieagenten in de bus zaten.”en
“Zij dachten niet dat wij politieagenten waren maar dat er agenten in onze bus zaten. Wij konden de agenten niet helpen.”Hoewel eiser aanvankelijk over de reden van de beschieting verklaart dat de sekteleden dachten dat hij en [persoon A] agenten waren, verklaart hij als hem dat later tijdens het nader gehoor wordt voorgehouden tot twee keer toe dat hij denkt dat de sekteleden dachten dat zij politieagenten geholpen hadden. Eiser wordt er ook niet mee geconfronteerd dat hij eerder een andere verklaring heeft gegeven en waarbij hem wordt verzocht de (gestelde) tegenstrijdigheid op te helderen. In de context van de verklaringen van eiser, is de rechtbank van oordeel dat de minister eiser ten onrechte tegenwerpt dat hij in de correcties en aanvullingen op het nader gehoor met (weer) een afwijkende verklaring komt voor de reden van de beschieting. Hoewel anders verwoord, lijkt eiser in de correcties en aanvullingen niet veel anders te verklaren dan hij bij de nadere vraagstelling tijdens het nader gehoor heeft verklaard, namelijk dat hij denkt dat de sekteleden dachten dat hij en [persoon A] tijdens de beschieting politieagenten op de vlucht probeerden te helpen met hun bus. Dat zou dan (kunnen) betekenen dat die politieagenten in de bus zaten, althans dat de sekteleden dat vermoedden.
Bij het voorgaande komt nog dat de minister zelf de ongefundeerde aanname doet dat het vreemd is dat de sekteleden zouden denken dat eiser en [persoon A] politieagenten waren of hen zouden helpen, omdat het voor de hand had gelegen dat eiser door die sekteleden zou zijn herkend. Dat zou betekenen dat het hier zou gaan om precies die sekteleden die eiser eerder vervoerd zou hebben, terwijl dat uit de verklaringen van eiser niet volgt en de minister ook niet motiveert waarom dat voor de hand zou liggen.
8. De rechtbank stelt vast dat, anders dan in het voornemen het geval was, eiser in de bestreden besluitvorming erin wordt gevolgd dat hij op enig moment is ingewijd als lid bij de sekte Eiye en dus van deze sekte lid is (geweest). Hoewel de minister zich op het standpunt stelt dat dat nog niet betekent dat eiser er ook in wordt gevolgd dat dat is gebeurd in het kader van de gestelde undercoveractie en hij daardoor de gestelde problemen heeft ondervonden met sekteleden van Eiye, mist de rechtbank in het licht van de beoordeling van de verklaringen van eiser in samenhang, welk gewicht er nu binnen die beoordeling aan toekomt dat eiser toch wordt gevolgd in zijn verklaring dat hij lid is (geweest) van de sekte Eiye en als lid is ingewijd. Daarbij komt dat eiser, ook anders dan in het voornemen, in het bestreden besluit ook wordt gevolgd in zijn motivatie om de samenwerking met de politie aan te gaan. Het standpunt daarover van de minister daarover lijkt overigens niet eenduidig.
Arrestatie door de politie tijdens undercoveractie
9. De rechtbank stelt vast dat de minister in het bestreden besluit te kennen geeft dat eiser summier is bevraagd over de gebeurtenissen rondom de arrestatie en dat eiser niet naar alle details daarover is gevraagd. De rechtbank stelt vast dat eiser enkel is gevraagd wanneer die arrestatie heeft plaatsgevonden (waarover eiser heeft verklaard), waar die arrestatie heeft plaatsgevonden (waarover eiser heeft verklaard), hoeveel sekteleden die dag aan arrestatie zijn ontsnapt (waarop eiser verklaart dat hij dat niet weet omdat er veel mensen aanwezig waren) en hoe het [persoon C] en anderen is gelukt om tijdens de arrestatie te ontsnappen (waarop eiser een ontwijkend antwoord geeft). Zonder eiser uitgebreid te bevragen over zijn asielrelaas op dit punt, dan wel te motiveren wat het gebrek aan vraagstelling daarover betekent voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers verklaringen over dit element, is de rechtbank van oordeel dat de minister zich niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in de (gang van zaken rondom de) gestelde arrestatie door de politie kan worden gevolgd. Bovendien zijn ook niet alle verklaringen die eiser wel over de arrestatie heeft afgelegd (kenbaar) bij de beoordeling betrokken. Bij die beoordeling is alleen ten nadele van eiser betrokken dat hij een vaag antwoord zou hebben gegeven op de vraag hoe [persoon C] en andere sekteleden zouden zijn ontsnapt en dat het antwoord dat eiser wel geeft, onduidelijk is, en dat eiser niet kan verklaren hoeveel sekteleden die dag aan arrestatie zouden zijn ontkomen. Op deze manier is dit relevante element uit het asielrelaas van eiser niet in volle omvang beoordeeld. Dat de samenwerking tussen eiser en de politie ongeloofwaardig is geacht, is onvoldoende om alleen daarom al de verklaringen over de arrestatie ongeloofwaardig te achten. Verklaringen daarover moeten ook op eigen merites worden beoordeeld. In dit verband wordt eiser ook nog tegengeworpen dat het ongerijmd is dat eiser op dezelfde dag als waarop hij is gearresteerd, is vrijgelaten, terwijl hij juist zou zijn gearresteerd om geen argwaan te wekken. De rechtbank stelt echter vast dat eiser over zijn vrijlating in het geheel geen vragen zijn gesteld tijdens het nader gehoor, anders dan de vraag of er ook nog andere sekteleden op diezelfde dag werden vrijgelaten. Wat in de bestreden besluitvorming in het geheel niet aan de orde komt, is de reden die volgens eiser ten grondslag ligt aan de gestelde problemen met de sekteleden, namelijk dat hij door (de vrouw van) een politieagent die op de hoogte was van de undercoveractie is herkend en verraden aan diens (schoon)broer, een sektelid van Eiye. Dat deze op het eerste gezicht belangrijke ‘schakel’ in de verklaringen van eiser niet op geloofwaardigheid is beoordeeld, acht de rechtbank onterecht.
10. De rechtbank stelt vast dat de minister erkent dat ten onrechte te weinig aandacht is besteed aan de verklaringen van eiser over de aanval op de winkel van zijn echtgenote. Verder stelt de rechtbank vast dat – nog los van de omstandigheid dat eiser hierover wederom weinig vragen zijn gesteld tijdens het nader gehoor – in de bestreden besluitvorming geen motivering is gewijd aan de verklaringen van eiser over de aanval op hem en zijn vrouw, waarbij zijn huis en zijn auto’s in brand zijn gestoken en eiser zou zijn beschoten. Dat geldt ook voor de schotwond in het been die eiser daarbij zou hebben opgelopen, waaraan hij een litteken heeft overgehouden en dat niet, althans niet kenbaar, wordt betwist. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat ook voor wat betreft dit relevante element de verklaringen van eiser niet in volle omvang zijn betrokken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid zijn verklaringen over dit element. Hierbij betrekt de rechtbank nog dat de minister op de zitting zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser over de aanval van de sekteleden heeft verduidelijkt en te kennen heeft gegeven dat de reden om de aanval ongeloofwaardig te achten, is gelegen in de omstandigheid dat die gebeurtenis voortkomt uit gebeurtenissen die eerder ongeloofwaardig zijn geacht. Dat standpunt is niet in overeenstemming met wat in Werkinstructie 2014/10, zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit, staat namelijk:
“Ook als sprake is van een ongeloofwaardig geachte gebeurtenis die het beginpunt vormt van een verhaallijn – denk aan een arrestatie die wordt gevolgd door detentie en mishandeling – is het dus van belang bij de beoordeling van de opvolgende gebeurtenissen niet te volstaan met de stelling dat gegeven de ongeloofwaardigheid van de arrestatie, evenmin geloof wordt gehecht aan de detentie en mishandeling. Ook die opvolgende gebeurtenissen dienen zoveel mogelijk op hun eigen merites te worden beoordeeld. Dit kan anders liggen als sprake is van (zeer) evidente ongeloofwaardige verklaringen dan wel het verstrekken van onjuiste gegevens.”
Aangiftes tegen eiser/toegedichte homoseksualiteit
11. Hoewel de rechtbank dat beperkt tegengeworpen ziet worden in de bestreden besluitvorming, en daar ook sprake is van andere tegenwerpingen, heeft de minister op de zitting het standpunt ingenomen dat hij (ook) van eiser verlangt dat hij zijn verklaringen dat aangiftes tegen hem zijn gedaan, onderbouwt. Als voorbeeld geeft de minister een bewijs van aangifte, een bewijs dat hij hierover heeft geklaagd in Nigeria of daar een advocaat in de arm heeft genomen. Daarbij gaat de minister ervan uit dat aangiftes altijd op papier staan en dat eiser die dus zou moeten kunnen overleggen. Zonder nadere onderbouwing waarom van eiser, vooral daar waar het gaat om een aangifte van homoseksualiteit en in het licht van de situatie van homoseksuelen in Nigeria, wordt verwacht dat hij de gestelde aangiftes tegen hem met stukken onderbouwt, en welk gewicht in de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers verklaringen eraan wordt toegekend dat eiser zulke bewijzen niet heeft overgelegd, heeft de minister onvoldoende deugdelijk het standpunt ingenomen dat eisers verklaringen over de hem toegedichte homoseksuele gerichtheid, ongeloofwaardig zijn.
Foto’s als ondersteunend bewijs van verklaringen
12. Over de foto’s die eiser als bewijsmiddelen heeft ingebracht, voert eiser terecht aan dat deze foto’s tijdens het nader gehoor waarbij hij deze heeft overgelegd, met hem zijn besproken en dat hij daar een uitleg heeft gegeven bij die foto’s. Het gaat onder andere om foto’s van eisers auto, zijn bus en familieleden van [persoon A] die zijn aangevallen. Hoewel eiser nadien niet, zoals bij het nader gehoor is verzocht, de foto’s nogmaals heeft overgelegd via zijn gemachtigde met een uitleg per foto wat de relevantie daarvan is binnen zijn asielrelaas, wordt eiser, gelet op de uitleg die hij al heeft gegeven tijdens het nader gehoor, onvoldoende gemotiveerd tegengeworpen dat het onduidelijk is wat er op die foto’s is te zien en wat eiser daarmee wil aantonen. Ook is het onduidelijk welke dit rol speelt bij de waarde die de minister aan deze foto’s toekent in het licht van de geloofwaardigheidsbeoordeling. Hoewel de minister ook inhoudelijk naar de foto’s lijkt te hebben gekeken, deze heeft beoordeeld in het licht van het asielrelaas van eiser en heeft gemotiveerd waarom deze niet kunnen dienen als onderbouwing voor dat asielrelaas, lijkt ook het uitblijven van een nadere beschrijving van de foto’s een rol te spelen bij de waarde die de minister aan deze foto’s hecht. De minister motiveert ook niet waarom de beschrijving die eiser al in het nader gehoor heeft gegeven, onvoldoende was om de foto’s bij de beoordeling te betrekken.
Artikel 8 van het EVRM
[persoon D], de moeder van [persoon D], de moeder van [persoon E] en de moeder van [persoon F]
13. De rechtbank stelt vast dat niet wordt bestreden dat eiser op dit moment geen relatie heeft die gelijk is te stellen aan een huwelijk of geregistreerd partnerschap zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ook is niet in geschil dat eiser geen contact heeft met [persoon D] en dat tussen eiser en [persoon D] geen sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
14. Eiser betoogt dat ten onrechte geen familie- of gezinsleven is aangenomen met zijn dochter [persoon E]. Hoewel eiser juridisch gezien niet de vader is van [persoon E], bestaat geen reden voor twijfel aan zijn vaderschap. Ook heeft hij voldoende informatie overgelegd waaruit zijn betrokkenheid bij en de band met [persoon E] blijkt. Het is vanwege de moeder van [persoon E] voor eiser moeilijk om omgang met [persoon E] af te dwingen zonder dat hij in het bezit is van een verblijfsrecht, maar dat laat het belang van [persoon E] bij contact met eiser en het kunnen opbouwen van een band met hem, onverlet. Verder voert eiser aan dat omdat de relatie tussen hem en de moeder van [persoon E] is verbroken, er wel degelijk een objectieve belemmering is om het gezinsleven in Nigeria uit te oefenen. Het is slechts een aanname dat de moeder van [persoon E] zou meewerken aan verblijf in Nigeria. [persoon E] is zeer jong en Nigeria is een moeilijker bereisbaar land. Een vertrek van eiser zou elke mogelijkheid doorkruisen om een band op te (blijven) bouwen met [persoon E]. Het belang van [persoon E] bij contact met eiser, wordt volgens hem miskend.