In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 oktober 2024 uitspraak gedaan over het verzet van opposanten tegen een eerdere uitspraak van 27 juni 2024, waarin hen proceskostenvergoeding was toegekend. Opposanten, die asielaanvragen hadden ingediend, voerden aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van samenhangende zaken, wat invloed had op de hoogte van de proceskostenvergoeding. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister van Asiel en Migratie hen tegemoet was gekomen door alsnog een besluit te nemen op hun aanvragen, wat leidde tot de proceskostenvergoeding.
De rechtbank heeft het verzet behandeld op 23 september 2024, waarbij de gemachtigden van zowel de opposanten als de minister aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak zonder zitting was gedaan, terwijl het eindoordeel niet buiten redelijke twijfel stond. Dit was te wijten aan een administratieve fout, waardoor de rechtbank niet zonder zitting had mogen oordelen.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het verzet gegrond was, waardoor de eerdere uitspraak verviel en het onderzoek naar de proceskostenvergoeding werd hervat. De rechtbank bevestigde dat er sprake was van samenhangende zaken, omdat de opposanten familieleden waren en hun aanvragen op dezelfde dag waren ingediend. De minister werd veroordeeld tot betaling van €1.312,50 aan proceskosten aan de opposanten, die door een derde beroepsmatig waren verleend. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.