In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. F.W. Verweij, en de minister van Asiel en Migratie. Eiseres had beroep ingesteld omdat verweerder niet tijdig had beslist op haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf voor het verblijfsdoel 'familie en gezin'. Op 24 juni 2024 heeft verweerder alsnog een besluit genomen, maar eiseres verzocht de rechtbank om verweerder te veroordelen in de proceskosten, waarop verweerder niet heeft gereageerd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van eiseres kennelijk niet-ontvankelijk is. Dit is gebaseerd op het feit dat verweerder inmiddels op de aanvraag heeft beslist, waardoor eiseres geen belang meer heeft bij een oordeel van de rechtbank over haar beroep. De rechtbank heeft verder overwogen dat, tenzij geheel aan het beroep tegemoetgekomen wordt, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ook betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, conform artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft echter vastgesteld dat eiseres terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, aangezien het besluit van 24 juni 2024 te laat is genomen. Verweerder heeft geen bezwaar gemaakt tegen de proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 437,50, met een wegingsfactor van 0,5, en heeft bepaald dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 187,- moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en de rechtbank heeft de proceskostenveroordeling en de niet-ontvankelijkheid van het beroep uitgesproken.