ECLI:NL:RBDHA:2024:18270

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
NL24.42549
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling met Litouwse nationaliteit en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser, een Litouwse vreemdeling, was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had tegen deze maatregel beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 6 november 2024 werd vastgesteld dat eiser onterecht was staande gehouden op basis van artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet, terwijl zijn identiteit al vaststond en hij op grond van artikel 50, derde lid, had moeten worden behandeld. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er een gebrek was in de grondslag van de staandehouding, eiser niet in zijn belangen was geschaad, omdat er een juiste grondslag mogelijk was. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de staat zwaarder wogen dan de geschonden belangen van eiser, die al langere tijd onrechtmatig in Nederland verbleef en geen medewerking verleende aan zijn uitzetting. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank veroordeelde verweerder echter wel in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.42549

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Kanters).

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 6 november 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen L. Sotnicenkaite-Van Kesteren. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Litouwse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [Geboortedatum].
2. Eiser voert aan dat er een onjuiste grondslag is gebruikt voor de staandehouding. Eisers verblijfsrecht is door verweerder beëindigd en daaruit en ook de overige stukken blijkt dat verweerder op de hoogte is van de identiteit van eiser. Daarnaast bevindt zich in het dossier een identiteitsbewijs van eiser. Hij had daarom niet op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw moeten worden staandegehouden, maar op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw.
3. Verweerder heeft ter zitting erkend dat eiser op de onjuiste grondslag is staandegehouden en dat zijn identiteit inderdaad vaststond. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser had moeten worden staandegehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw. In het dossier bevindt zich een identiteitsbewijs van eiser. Gelet hierop stond zijn identiteit al vast en is derhalve ten onrechte gekozen voor artikel 50, tweede lid, van de Vw als grondslag voor de staandehouding. Dit betekent dat er sprake is van een gebrek in het voortraject. Echter is eiser niet in zijn belangen geschaad, nu er wel een juiste grondslag mogelijk was. Het gebrek leidt er dan ook niet toe dat de maatregel alleen al daarom onrechtmatig moet worden geacht.
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. In de maatregel staan als zware gronden [1] vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden [2] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser voert tegen zware grond 3i aan dat deze grond feitelijk onjuist is. Eiser heeft zich juist meewerkend opgesteld en hij heeft verklaard dat hij voor 1 november 2024 graag had willen terugkeren. Verweerder heeft ook niet voldaan aan zijn inspanningsverplichting, door geen handelingen te verrichten of gesprekken met eiser te voeren tijdens de strafrechtelijke detentie, die heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de maatregel van inbewaringstelling.
6. De rechtbank stelt vast dat de zware gronden 3b en 3c niet zijn betwist en feitelijk juist zijn en deze zijn reeds voldoende om een risico aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen.
7. Verweerder heeft ter zitting erkend dat er onvoldoende inspanningen zijn verricht om eiser vanuit zijn strafrechtelijke detentie uit te zetten. Bij het niet of niet voldoende voldoen aan de inspanningsverplichting is er ruimte voor een belangenafweging. [3] Verweerder heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat zijn belangen zwaarder wegen dan de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen van de vreemdeling. Immers, eiser is al langere tijd onrechtmatig in Nederland en heeft geen medewerking verleend aan zijn uitzetting. Daarbij komt dat verweerder wel vanaf het opleggen van de maatregel van bewaring voortvarend heeft gewerkt aan het vertrek van eiser en dat de uitzetting op korte termijn zal plaatsvinden. De ernst van het gebrek weegt daarom niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring zijn gediend.
8. Tot slot leidt ook de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Gelet op de hiervoor onder 3 en 7 geconstateerde gebreken zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,- (zeventienhonderdvijftig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 7 november 2024 door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. E.C. Jacobs, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3.Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2631.