ECLI:NL:RBDHA:2024:18296

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
NL24.31978
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Eritrese nationaliteit, zijn asielaanvraag niet in behandeling genomen zag door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank oordeelde dat België verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, aangezien de eiser eerder op 10 oktober 2023 in België een asielaanvraag had ingediend. Nederland had op 25 april 2024 een verzoek tot terugname naar België gestuurd, dat op 2 mei 2024 door België was geaccepteerd.

De eiser voerde aan dat België niet langer aan zijn verplichtingen voldoet, met name door een gebrek aan opvangplekken voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare asielzoekers. Hij verwees naar verschillende rapporten en uitspraken die deze situatie onderbouwen. De rechtbank oordeelde echter dat, hoewel er gebreken zijn in de opvangvoorzieningen in België, dit niet voldoende was om aan te nemen dat de drempel voor overdracht aan België, zoals bedoeld in het Jawo-arrest, zou worden overschreden. De rechtbank benadrukte dat asielzoekers in België toegang hebben tot noodzakelijke voorzieningen, zelfs als zij op de wachtlijst staan voor reguliere opvang.

De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij overdracht aan België een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en de eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheden voor hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.31978

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.A. Blaas),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.P. Arts).

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat België verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1]
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 2002 en de Eritrese nationaliteit te hebben.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 10 oktober 2023 in België al een asielaanvraag had ingediend. Nederland heeft op grond hiervan op 25 april 2024 een verzoek tot terugname verstuurd aan de Belgische autoriteiten. [2] Op 2 mei 2024 heeft België het verzoek geaccepteerd, waarmee de verantwoordelijkheid van België vaststaat. [3]
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert daartoe het volgende aan. Ten aanzien van België kan niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. België houdt zich namelijk niet aan de verplichtingen uit de Opvangrichtlijn [4] door een gebrek aan opvangplekken. Hiermee hebben met name voor alleenstaande, meerderjarige niet-kwetsbare asielzoekers te maken. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 26 augustus 2024. [5] Ook verwijst eiser naar het rapport van Vluchtelingenwerk Nederland van 5 juni 2024, het AIDA-rapport van mei 2024 en de webpagina van Fedasil. Hieruit blijkt dat het aantal personen op de wachtlijst voor opvang in België is toegenomen, dat toegang tot medische zorg onvoldoende wordt gewaarborgd en dat klagen bij de Belgische autoriteiten ontoereikend blijkt te zijn. Verder zou het recht op juridische bijstand in het geding komen door de beperkte communicatiemogelijkheden voor daklozen. Volgens eiser brengt overdracht aan België een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [6] en artikel 4 van het Handvest [7] met zich mee. De hoge drempel van het Jawo-arrest [8] wordt gehaald.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Het uitgangspunt is dat verweerder in zijn algemeenheid ten aanzien van België mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit heeft de Afdeling [9] in haar uitspraak van 13 maart 2024 [10] bevestigd. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval anders is. Eiser is hier niet in geslaagd. Hoewel uit de door eiser aangehaalde openbare informatie blijkt dat er gebreken zijn in de opvangvoorzieningen in België, is dat onvoldoende om aan te nemen dat aan de drempel zoals bedoeld in het Jawo-arrest wordt bereikt. De Afdeling heeft namelijk geoordeeld dat ook alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannen kunnen worden overdragen aan België. Uit de uitspraak van de Afdeling blijkt ook dat asielzoekers toegang hebben tot sanitaire, voedsel-, medische en juridische voorzieningen. Daarbij is van belang dat asielzoekers die niet direct een reguliere opvangplaats krijgen toegewezen, wel gebruik kunnen maken van nood- en daklozenopvang en de daar bijbehorende voorzieningen terwijl zij op de wachtlijst staan. Niet is gebleken dat sprake is van een fundamentele systeemfout die de bijzondere drempel van zwaarwegendheid bereikt. Daarbij wordt opgemerkt dat eiser geen overtuigende nieuwe informatie heeft aangedragen die maakt dat de feitelijke uitgangspunten die ten grondslag zijn gelegd aan de uitspraak van de Afdeling, inmiddels zijn gewijzigd. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
5. Met het claimakkoord heeft België gegarandeerd dat zij de asielaanvraag van eiser zullen behandelen met inachtneming van de Europese richtlijnen en internationale verdragen. Niet is gebleken dat eiser bij voorkomende problemen niet kan klagen of dat dit bij voorbaat zinloos is.
Verder zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat een overdracht zal leiden tot onevenredige hardheid.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 7 november 2024 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hoger-beroepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hoger-beroepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Op grond van artikel 18, eerste lid en onder d, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening).
3.Op grond van artikel 18, eerste lid en onder d, van de Dublinverordening.
4.Richtlijn 2013/33.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
8.Het arrest Jawo van het Hof van 19 maart 2019, met zaaknummer ECLI:EU:C:2019:218.
9.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.