ECLI:NL:RBDHA:2024:18686

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
NL24.42115
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 november 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Roemeense vreemdeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, aangezien hij op 24 maart 2023 een beschikking heeft ontvangen die zijn verblijf op basis van het Unierecht ontzegt. Ondanks eerdere uitzettingen in mei 2023 en maart 2024, heeft de eiser niet kunnen aantonen dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk heeft beëindigd. De rechtbank oordeelt dat de duur van zijn afwezigheid in Nederland niet van doorslaggevend belang is en dat hij valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 genoemde categorie vreemdelingen. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring op de juiste grondslag is opgelegd.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 8 november 2024 behandeld, waarbij zowel de eiser als de minister van Asiel en Migratie zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft overwogen dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de staandehouding van de eiser bij haar oordeel te betrekken, aangezien deze op strafrechtelijke gronden was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de medische omstandigheden van de eiser in zijn beoordeling heeft betrokken en dat er geen gronden zijn aangedragen voor het opleggen van een lichter middel dan bewaring.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.42115

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Roemeense nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. S. Faber),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 8 november 2024 op zitting behandeld. Eiser en de minister hebben zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
De minister heeft ter zitting lichte grond 4e laten vallen.
Voortraject
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn strafrechtelijke staandehouding in werkelijkheid een verkapte vreemdelingrechtelijke staandehouding is. Immers, optreden tegen iemand die enkele flesjes uit een prullenbak haalt kan moeilijk aangemerkt worden als onderdeel zijnde van de algemene politietaak. Omdat in zijn geheel niet duidelijk is geworden welke overtreding eiser heeft begaan op basis waarvan hij op grond van de algemene politietaak aangehouden kan worden, moet er vanuit worden gegaan dat eiser op vreemdelingrechtelijke grond is staande gehouden. Hiervoor is vereist dat er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf is, hetgeen ook niet het geval is. Omdat eiser op onjuiste grond naar zijn identiteit is gevraagd dient de belangenafweging in zijn voordeel uit te vallen.
2.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de staandehouding van eiser bij haar oordeel te betrekken. Duidelijk is dat eiser op strafrechtelijke gronden is staandegehouden. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal volgt immers dat deze verband hield met een vermoedelijke overtreding van de plaatselijke APV. De vreemdelingenrechter kan daarom niet toetsen of de staandehouding deugdelijk is geweest, want is niet bevoegd over de gang van zaken in de strafrechtelijke voorprocedure te oordelen. De grond leidt niet tot een belangenafweging of gegrondverklaring van het beroep.
Grondslag
3. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft nu eiser op 24 maart 2023 een beschikking heeft gekregen waaruit volgt dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft op basis van het Unierecht. Alhoewel eiser in mei 2023 en maart 2024 is uitgezet, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd en dat zijn terugkeer geen voortzetting is van zijn eerdere verblijf in Nederland. [1] Eiser heeft niet heeft onderbouwd dat hij in Roemenië een bestaan heeft opgebouwd en daar enige binding heeft die verder strekt dan zijn feitelijke aanwezigheid en niet is gebleken dat eiser het centrum van zijn persoonlijke of professionele belangen naar Roemenië heeft overgebracht. [2] De rechtbank is daarom van oordeel dat de duur van eisers afwezigheid in Nederland niet van doorslaggevend belang is en dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd. [3]
Gronden
4. De rechtbank overweegt dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden – anders dan de grond 4e die de minister heeft laten vallen - niet zijn bestreden. De maatregel is gemotiveerd en er zijn ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 5.1b, van het Vb 2000 aanwezig. Daarmee is voldaan aan de in artikel 5.1.b neergelegde voorwaarde voor inbewaringstelling en is er voldoende reden om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de individuele gronden onbesproken.
Lichter middel
5. De rechtbank stelt vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser uitdrukkelijk bij zijn beoordeling heeft betrokken en afdoende kenbaar heeft gemaakt waarom in het geval van de vreemdeling niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kan worden volstaan. [4] Voorts overweegt de rechtbank dat eiser geen gronden heeft aangedragen die betrekking hebben op het opleggen van een lichter middel. De rechtbank is ook overigens niet gebleken van dergelijke omstandigheden; er is geen aanleiding voor het oordeel dat de bewaring onevenredig bezwarend is of dat de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. [5]
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
6. De minister heeft op dag 5 een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het houden van een vertrekgesprek. De minister heeft bovendien een vlucht voor eiser geboekt op 8 november 2024. De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven voor het oordeel dat dit onvoldoende voortvarend is.
6.1.
De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht, indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop, geen aanleiding te zien voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Roemenië in het algemeen ontbreekt, hetgeen te meer het geval is nu eiser al twee keer eerder is uitgezet naar Roemenië. In het specifieke geval van eiser is een lp-traject opgestart is er reeds een vlucht geboekt voor eiser. Er is om deze redenen al zicht op uitzetting.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Dit volgt uit het arrest F.S. van het Hof van Justitie van de Europerse Unie van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:562.
3.Hof van Justitie van de Europerse Unie, 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506, punt 90.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1908.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.