In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 november 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Roemeense vreemdeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, aangezien hij op 24 maart 2023 een beschikking heeft ontvangen die zijn verblijf op basis van het Unierecht ontzegt. Ondanks eerdere uitzettingen in mei 2023 en maart 2024, heeft de eiser niet kunnen aantonen dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk heeft beëindigd. De rechtbank oordeelt dat de duur van zijn afwezigheid in Nederland niet van doorslaggevend belang is en dat hij valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 genoemde categorie vreemdelingen. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring op de juiste grondslag is opgelegd.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 8 november 2024 behandeld, waarbij zowel de eiser als de minister van Asiel en Migratie zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft overwogen dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de staandehouding van de eiser bij haar oordeel te betrekken, aangezien deze op strafrechtelijke gronden was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de medische omstandigheden van de eiser in zijn beoordeling heeft betrokken en dat er geen gronden zijn aangedragen voor het opleggen van een lichter middel dan bewaring.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.