ECLI:NL:RBDHA:2024:18688

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
NL24.42119
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring van beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

Op 13 november 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de minister stelde dat de bewaring noodzakelijk was voor het vaststellen van de identiteit en nationaliteit van de eiser, en voor het verkrijgen van gegevens voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel terecht heeft opgelegd, omdat er onvoldoende zekerheid bestond over de identiteit en nationaliteit van de eiser, die geen geldig document kon overleggen.

De rechtbank heeft het procesverloop beschreven, waarbij de eiser en zijn gemachtigde op verschillende locaties aanwezig waren tijdens de zitting. De rechtbank heeft de gronden van de minister beoordeeld en geconcludeerd dat de zware en lichte gronden voor de maatregel voldoende waren om aan te nemen dat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft ook overwogen dat de minister de medische omstandigheden van de eiser in zijn beoordeling had betrokken en dat er geen aanleiding was om een lichter middel dan bewaring op te leggen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.42119

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. S. Faber),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 8 november 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De minister heeft de onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (a-grond) en b (b-grond), van de Vw. Indien aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt de minister zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond) en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag (b-grond). De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
De minister heeft ter zitting lichte grond 4f laten vallen.
Voortraject
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag en gronden
3. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a Vw (a-grond) is opgelegd. Voor de a-grond van artikel 59b van de Vw is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de identiteit en nationaliteit van eiser nu hij geen enkel geldig document ter staving van die identiteit en nationaliteit heeft overgelegd.
3.1.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 is opgelegd. Uit vaste rechtspraak [1] van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij is het volgende in acht genomen.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister ten onrechte zware grond 3e aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Los van het feit dat de gegevens die eiser worden tegengeworpen, gegevens zijn die hij in Zwitserland heeft opgegeven en daarmee weinig relevant zijn voor de beoordeling van het risico op onttrekking aan het toezicht in Nederland, is de rechtbank niet gebleken dat het hier om meer gaat dan een kennelijke verschrijving of uiteenlopende vertalingen naar het Latijnse schrift van dezelfde opgegeven naam. De stelling van de minister dat er in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit mag worden gegaan dat Zwitserland de gegevens juist opschrijft is in dit kader ontoereikend.
3.3.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 4a, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
3.4.
Eiser heeft nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning immers niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen (3a). Ook is eiser op 15 mei 2024 met onbekende bestemming vertrokken (3b), is jegens hem op 15 juli 2024 een meeromvattende beschikking geslagen inhoudende, onder andere, een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn (3c) en onderneemt hij geen concrete acties ter bevordering van de vaststelling van zijn identiteit (3d).
3.5.
Betreffende de lichte gronden 4a, 4c en 4d oordeelt de rechtbank dat deze terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd nu eiser zich niet ex. artikel 4.39 van het Vreemdelingenbesluit 200 bij de korpschef heeft gemeld (4a), nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt een vaste verblijfplaats te hebben (4c) en nu hij te kennen heeft gegeven niet te beschikken over middelen van bestaan (4d). De minister heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd; in samenhang met de andere gronden kunnen deze gronden de maatregel dan ook dragen.
Lichter middel
4. De rechtbank stelt vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser uitdrukkelijk bij haar beoordeling heeft betrokken en afdoende kenbaar heeft gemaakt waarom in het geval van de vreemdeling niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kan worden volstaan. [2] De rechtbank is ook overigens niet is gebleken van dergelijke omstandigheden; er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de bewaring onevenredig bezwarend is of dat de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. [3]
4.1.
De stelling van eiser dat hij in mei 2024 het aanmeldcentrum in Ter Apel niet uit eigen wil heeft verlaten maar enkel omdat hij zich er onveilig voelde, is voor de rechtbank geen reden om tot een ander oordeel te komen. Ook als eiser het aanmeldcentrum heeft willen verlaten om bovenstaande reden had hij de autoriteiten op de hoogte kunnen stellen van zijn verblijfplaats. Nu eiser dit niet heeft gedaan komt dit voor zijn rekening en risico.
Voortvarendheid
5. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de minister voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen, dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. [4] De minister heeft op dag 9 van de inbewaringstelling een gehoor in het kader van de opvolgende asielaanvraag met eiser afgenomen. De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken, die aanleiding geven voor het oordeel, dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de asielaanvraag van eiser. [5]
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1908.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3617.