ECLI:NL:RBDHA:2024:18692

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
NL24.42078
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen voortduren van maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 november 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer dat niet is vermeld, was sinds 12 september 2024 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen het voortduren van deze maatregel ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat de minister van Asiel en Migratie, conform de Vreemdelingencirculaire, na zes maanden inbewaringstelling een belangenafweging dient te maken. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld en dat er zicht op uitzetting naar Algerije was, aangezien de Algerijnse autoriteiten een laissez-passer hadden toegezegd en er een vlucht was geboekt voor 21 november 2024. De rechtbank oordeelde dat de stelling van de eiser dat hij niet tijdig was geïnformeerd over de belangenafweging niet opging, omdat er geen wettelijke verplichting was voor de minister om de gemachtigde van de vreemdeling hierover te informeren. De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af en concludeerde dat de maatregel van bewaring proportioneel was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.42078

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en
de minister van Asiel en Migratie, [1]
(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

De minister heeft op 12 september 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 8 november 2024 op zitting en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 3 oktober 2024 (in de zaak NL24.36035) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 27 september 2024.
Standpunten eiser
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat het voortduren van de maatregel onrechtmatig is. Volgens eiser ontbreekt het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Ook heeft de minister volgens eiser te laat de M120 overgelegd aan zowel de gemachtigde van eiser als aan de rechtbank. Daarbij had de in de M120 gemaakte verzwaarde belangenafweging separaat aan de gemachtigde van eiser toegezonden moeten worden. Niet alleen is dit niet gedaan, ook heeft de minister verzuimd om een beoordeling van het risico op onttrekking te maken in de M120. Gezien de lange duur dat eiser in bewaring zit had de minister een verlengingsbesluit moeten nemen. Eiser stelt mee te hebben gewerkt aan de presentatie op 24 oktober 2024. Verder dient het annuleren van de vlucht van 7 november 2024 niet voor zijn rekening en risico te komen. Eiser stelt tot slot dat een lichter middel opgelegd had moeten worden nu eiser meewerkt aan terugkeer en zich in Utrecht beschikbaar kan houden.
Oordeel van de rechtbank
4. De beroepsgronden slagen niet. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [2] In het specifieke geval van eiser hebben de Algerijnse autoriteiten toegezegd een laissez-passer (lp) voor eiser te zullen afgeven en is er bovendien inmiddels een vlucht geboekt voor 21 november 2024. Daarmee is het zicht op uitzetting gegeven. Dat eerdere vluchten geen doorgang hebben kunnen vinden doet hier niet aan af.
4.1.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de minister sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure voldoende voortvarend heeft gehandeld. De minister heeft in die periode tweemaal gerappelleerd op de lp-aanvraag (op 2 oktober 2024 en op 22 oktober 2024), tweemaal een vertrekgesprek gevoerd met eiser (op 10 oktober 2024 en op 4 november 2024) en een vlucht geboekt voor eiser. De rechtbank acht dit voldoende voortvarend.
4.2.
Voorts overweegt de rechtbank dat de minister conform paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc), na zes maanden inbewaringstelling een kenbare belangenafweging maakt. Nu deze belangenafweging is gemaakt op 23 september 2024 en het onderzoek in de vorige procedure is gesloten op 27 september 2024, ligt deze belangenafweging niet voor in de huidige toets en kan de grond niet tot onrechtmatigheid van de voortduring van de bewaring duren. De stelling van eiser dat hij niet tijdig of separaat is geïnformeerd over de verzwaarde belangenafweging doet hier niet aan af aangezien er geen wettelijke plicht op de minister rust om de gemachtigde van een vreemdeling te informeren over een dergelijke afweging.
4.3.
Conform dezelfde paragraaf A5/6.8 van de Vc kan de minister, als er daarvoor redenen zijn, de vrijheidsontnemende maatregel met een termijn van maximaal twaalf maanden verlengen. Bij een verlengingsbesluit als bedoeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw wordt de periode van inbewaringstelling op grond van artikel 59a of artikel 59b van de Vw buiten beschouwing gelaten. De periode van inbewaringstelling op grond van artikel 59a of artikel 59b van de Vw telt niet mee, omdat deze inbewaringstelling niet uitzetting als doel heeft. Nu eiser sinds 12 september 2024 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in bewaring zit en alvorens deze maatregel in bewaring zat op grond van artikel 59b van de Vw, was de minister niet gehouden een dergelijk verlengingsbesluit te nemen.
4.4.
De rechtbank overweegt daarnaast dat zij reeds eerder geoordeeld heeft over het risico op onttrekking en de stelling van eiser dat aan hem een lichter middel opgelegd dient te worden. Onder verwijzing naar die uitspraak [3] . - en overwegende dat eiser noch in een vertrekgesprek, noch ter zitting en noch middels een sprekersbriefje persoonlijke omstandigheden heeft aangedragen waaruit blijkt dat de bewaring onevenredig bezwarend is geworden, dat hij detentieongeschikt is of waarin de minister aanleiding had moeten zien een lichter middel op te leggen - concludeert de rechtbank dat de minister dit terecht niet heeft gedaan en dat de maatregel nog altijd proportioneel is.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Dan wel diens ambtsvoorganger, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892 en Rechtbank Den Haag, 23 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7807.
3.Rechtbank Den Haag, 3 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:15885.