ECLI:NL:RBDHA:2024:18769

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
NL24.20698
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
  • T.J. Engberts
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning met terugwerkende kracht en de beoordeling van de belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning, die was verleend voor verblijf bij een gezinslid. De minister van Asiel en Migratie had op 1 mei 2024 besloten de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken, omdat eiseres niet meer voldeed aan de voorwaarden. Eiseres had haar verblijfsvergunning aangevraagd op basis van haar relatie met een Nederlandse partner, maar na de breuk van deze relatie werd de intrekking van de vergunning aangekondigd. De rechtbank heeft het beroep op 8 oktober 2024 behandeld, waarbij zowel eiseres als de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht niet gerechtvaardigd is. Eiseres betoogde dat er geen wettelijke basis was voor deze terugwerkende kracht, en de rechtbank concludeert dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de intrekking noodzakelijk was in het belang van het economisch welzijn van Nederland. De rechtbank wijst erop dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke situatie van eiseres en dat de belangenafweging niet correct is uitgevoerd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiseres worden vergoed.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de intrekking van verblijfsvergunningen, vooral in het licht van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank stelt dat de minister niet alleen moet kijken naar algemene belangen, maar ook naar de individuele omstandigheden van de betrokken vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20698

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2024 in de zaak tussen

[eiseres], v-nummer: [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. J. Werner),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning met als doel verblijf bij familie.
1.1.
Met het bestreden besluit van 1 mei 2024 op het bezwaar van eiseres is de minister bij dat besluit gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 8 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de intrekking van de verblijfsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden.
4. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Besluitvorming
5. Sinds 8 juli 2019 beschikt eiseres over een verblijfsvergunning met als doel verblijf bij een gezinslid. Eiseres heeft de verblijfsvergunning aangevraagd omdat zij bij haar Nederlandse partner (referent) wilde verblijven. De verblijfsvergunning gold ook voor haar kinderen uit een eerdere relatie. Nadat eiseres gemeld heeft dat haar relatie met referent is verbroken, heeft de minister op 29 september 2022 aan eiseres laten weten voornemens te zijn om de verblijfsvergunning in te trekken. De verblijfsvergunning is met terugwerkende kracht vanaf 26 mei 2022 ingetrokken. Op die datum is de relatie met referent verbroken. De minister heeft de intrekking gebaseerd op artikel 18 en 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) waarin is bepaald dat een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken wanneer niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan. Het intrekkingsbesluit is op 14 december 2022 genomen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar ingediend. De minister is met het bestreden besluit van 1 mei 2024 bij de intrekking gebleven.
Mocht de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht worden ingetrokken?
6. Eiseres betoogt dat de aan haar verleende verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. Hiertoe stelt eiseres dat een wettelijk basis voor die bevoegdheid ontbreekt in artikel 19 juncto artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Ook uit artikel 27, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met het eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, leidt eiseres af dat intrekking met terugwerkende kracht niet mogelijk is. Zij heeft in dit kader ook gewezen op de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling. [2] Subsidiair betoogt eiseres dat, indien intrekking met terugwerkende kracht in overeenstemming is met de Vw 2000, de minister daartoe niet kon overgaan zonder het stellen van nadere regels in lagere regelgeving.
6.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat de verblijfsvergunning van eiseres met terugwerkende kracht mocht worden ingetrokken. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt uit het stelsel van de Vw 2000 dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan de minister om een verblijfsvergunning in te trekken, omdat de betrokken vreemdeling niet meer voldoet aan het doel waarvoor de minister de vergunning heeft verleend, ook heeft beoogd een besluit tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop die vreemdeling niet meer aan dat doel voldeed. [3] Op 6 juni 2024 heeft de Afdeling deze vaste rechtspraak nogmaals bevestigd en is daarbij ingegaan op het betoog van eiseres over artikel 27 van de Vw 2000. In deze uitspraak oordeelt de Afdeling dat uit artikel 27 van de Vw 2000 enkel de rechtsgevolgen van de intrekking van een verblijfsvergunning blijken. Het artikel bepaalt niets over het moment van het niet langer bestaan van rechtmatig verblijf. Daarom leidt het beroep van eiseres op de MvT ook niet tot een ander oordeel. De Afdeling oordeelt bovendien dat het niet nodig is om het intrekken met terugwerkende kracht te regelen in een AMvB. Hoewel in artikel 18, tweede lid, van de Vw 2000 is bepaald dat de minister nadere regels mag stellen in een AMvB ziet deze bevoegdheid op een nadere inhoudelijke uitwerking van de afwijzing- of intrekkingsgronden. De minister ontleent aan artikel 18 en 19 van de Vw 2000 al een zelfstandige bevoegdheid om met terugwerkende kracht in te trekken.
Is de intrekking in strijd met artikel 8 van het EVRM?
7. Eiseres betoogt dat de intrekking van haar verblijfsvergunning in strijd is met het recht op respect voor het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Er is tussen partijen niet in geschil dat er sprake is van inmenging in het familie- en gezinsleven. Wel verschillen partijen van mening over de vraag of die inmenging gerechtvaardigd is.
7.1.
Of inmenging is gerechtvaardigd moet op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM worden getoetst aan de hand van drie criteria:
(1) er moet een wettelijke grondslag voor de inmenging zijn;
(2) de inmenging moet noodzakelijk zijn; en
(3) de noodzakelijkheid dient te liggen in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. [4]
7.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat er een wettelijke grondslag voor inmenging is. De minister stelt zich op het standpunt dat inmenging gerechtvaardigd is en dat het belang van de Nederlandse Staat zwaarder weegt dan dat van eiseres om in Nederland te mogen blijven. Eiseres is van mening dat de belangenafweging niet correct is uitgevoerd. Op dat wat zij hierover heeft aangevoerd zal de rechtbank hieronder ingaan.
Intrekkingsgrond als belang
7.3.
Eiseres betoogt allereerst dat de belangenafweging zoals uitgevoerd door de minister niet in lijn is met de toets van het EHRM. De minister heeft in het besluit immers op grond van het bestaan van een intrekkingsgrond ten onrechte een belang van de Nederlandse overheid aangenomen. Dit heeft hij onterecht gedaan.
7.3.1.
De rechtbank volgt het betoog van eiseres dat de minister in het bestreden besluit blijk heeft gegeven van een onjuiste toetsing aan artikel 8 van het EVRM. De minister heeft in het bestreden besluit namelijk onterecht gesteld dat inmenging niet alleen is toegestaan wanneer zwaarwegende belangen van de staat hierom vragen, maar ook wanneer dit bij wet is voorzien. Dit volgt niet uit artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Hieruit volgt immers dat het bestaan van een intrekkingsgrond één van de cumulatieve voorwaarden is voor een gerechtvaardigde inmenging in het gezins- of privéleven. De minister kan enkel inmengen in het gezins- of privéleven van een betrokkene wanneer daar een wettelijke grondslag voor bestaat. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de inmenging noodzakelijk is gelet op de in het tweede lid genoemde belangen. Dat de intrekking bij wet is voorzien is niet één van de daar genoemde belangen. Het bestreden besluit kent om deze reden een motiveringsgebrek en komt voor vernietiging in aanmerking.
7.3.2.
In beroep heeft de minister de motivering aangevuld en gesteld dat het bestreden besluit op dit punt inderdaad onhandig is geformuleerd, maar in het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd waarom inmenging noodzakelijk is in verband met bescherming van het economisch welzijn van Nederland. De rechtbank begrijpt het standpunt van de minister zo dat hij zich op het standpunt stelt dat de overige motivering de intrekking kan dragen. De rechtbank zal om deze reden toetsen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Economisch belang
7.4.
Eiseres voert aan dat de minister de weging van het economisch welzijn van de Nederlandse staat bij de intrekking van haar verblijfsvergunning onvoldoende heeft gemotiveerd. De minister heeft immers in het bestreden besluit erkend dat eiseres geen grote nadelige druk legt op één van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde belangen. Bovendien gaat de minister ten onrechte niet in op de huidige situatie van eiseres, maar verwijst hij slechts naar bescherming van de arbeidsmarkt in algemene zin en wordt er verwezen naar eventuele toekomstige aanspraken. Deze beoordeling is volgens eiseres in strijd met een uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022. [5] Eiseres kan zich niet vinden in het standpunt van de minister dat de situatie van de vreemdeling in deze uitspraak en haar situatie niet met elkaar overeenkomen. In deze uitspraak was de vreemdeling in staat om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien en was niet afhankelijk van de staat. Dit geldt ook voor eiseres. Hiermee mist de inbreuk een ‘pressing social need’ die volgens vaste EHRM-rechtspraak vereist is voor een gerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 van het EVRM.
7.4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de minister bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM rekening mag houden met het feit dat een vreemdeling afhankelijk is van overheidssteun voor zover deze afhankelijkheid invloed heeft op het economisch welzijn van het land. [6] De minister heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden van eiseres door een andere in Nederland ingezetene kunnen worden vervuld en dat zij heeft aangegeven een studie te willen volgen waardoor zij een beroep zal doen op de gefinancierde studievoorzieningen. De rechtbank is het met eiseres eens dat deze motivering onvoldoende is. De minister heeft immers alleen gekeken naar de bescherming van de arbeidsmarkt in algemene zin en eventuele toekomstige aanspraken zonder de specifieke situatie van eiseres hierin te betrekken en meer in het bijzonder de vraag of op dit moment sprake is van afhankelijkheid van overheidssteun. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022 waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de minister niet met een dergelijke algemene motivering kan volstaan.
In beroep heeft de minister de motivering op dit punt aangevuld en gesteld dat eiseres weliswaar een zelfstandig inkomen genereert, maar slechts een arbeidsovereenkomst voor een jaar heeft, waardoor er een reële mogelijkheid bestaat dat eiseres na afloop van haar arbeidsovereenkomst een beroep zal doen op de algemene middelen. De minister voegt dat nog aan toe dat eiseres gelet op haar inkomen recht heeft op kindgebonden budget en dat zij aanspraak maakt op studiefinanciering indien zij in de toekomst zal gaan studeren. Ook deze motivering acht de rechtbank onvoldoende. In beroep heeft eiseres een brief van haar werkgever overgelegd waarin is vermeld dat hij tevreden is over het functioneren van eiseres binnen haar dienstverband, dat hij het betreurt dat de verblijfsvergunning van eiseres wordt ingetrokken en dat hij haar graag weer aan het werk ziet als de beslissing van de minister wordt ingetrokken. Dat sprake is van een tijdelijk dienstverband betekent – anders dan de minister op zitting stelt – niet dat aan een dergelijke brief geen waarde hoeft te worden gehecht. Immers een dergelijke toezegging maakt het minder waarschijnlijk dat eiseres in de toekomst weer een beroep zal doen op de algemene middelen. Daarnaast heeft eiseres onweersproken op zitting verklaard dat zij op het moment geen gebruik maakt van het kindgebonden budget. Daarbij komt nog dat – anders dan de minister op zitting heeft gesteld – eiseres geen beroep kan doen op studiefinanciering omdat zij ouder is dan dertig. [7] De minister heeft dus niet deugdelijk gemotiveerd waarom het economisch welzijn van Nederland in het geding is. Reeds om die reden kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand blijven.
8. De rechtbank laat daarom de overige beroepsgronden onbesproken.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De minister zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9.1.
Eiseres krijgt daarom het griffierecht terug. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt dit bedrag vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde rechtmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750 aan proceskosten aan eiseres;
  • bepaalt dat de minister het door eiseres betaalde griffierecht van € 187,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. T.J. Engberts
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
3.ABRvS 26 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3399 en 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1252.
4.ECLI:CE:ECHR:2013:0416JUD001202009
5.ABRvS 13 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2661, r.o. 3.1.
6.ABRvS 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2127, r.o. 6.3 en paragraaf 66 van het daarin aangehaalde arrest EHRM 7 oktober 2013,
7.Artikel 2.3, derde lid, van de Wet studiefinanciering 2000.