ECLI:NL:RBDHA:2024:18788

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
NL24.21642
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument EU/EER voor verblijf bij minderjarige kinderen en belangenafweging artikel 8 EVRM

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER voor verblijf bij zijn minderjarige Nederlandse kinderen. De aanvraag werd door de minister van Asiel en Migratie afgewezen op 8 augustus 2023, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 24 april 2024 ongegrond verklaard. Eiser, geboren in 1997 en van Somalische nationaliteit, verblijft in Oostenrijk en heeft een Oostenrijks verblijfsdocument. Zijn partner en twee kinderen verblijven in Nederland. De rechtbank heeft het beroep op 9 oktober 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn partner aanwezig waren, evenals een tolk en de gemachtigde van verweerder.

De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het hogere belang van de kinderen, vooral gezien de bijzondere medische situatie van de jongste zoon, die intensieve zorg nodig heeft. Eiser heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken verricht, wat door verweerder niet voldoende is erkend. De rechtbank oordeelt dat de belangenafweging van verweerder niet in overeenstemming is met de vereisten van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de kinderen als zelfstandig belang in de afweging moeten worden meegenomen.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de zorgvuldigheids- en motiveringsvereisten van de Algemene wet bestuursrecht. Eiser krijgt recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten, die door verweerder moeten worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21642

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. R.A. Mandersloot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER voor verblijf bij zijn minderjarige Nederlandse kinderen.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 8 augustus 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 24 april 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 9 oktober 2024 in Breda op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn partner [naam 1], de gemachtigde van eiser, [naam 2] als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

3. Eiser is geboren op [datum] 1997 en heeft de Somalische nationaliteit. Hij verblijft in Oostenrijk en beschikt ook over een Oostenrijks verblijfsdocument, geldig tot en met 16 augustus 2027. De partner van eiser verblijft in Nederland, samen met hun twee zoons: [minderjarige 1] (geboren [geboortedag 1] 2021) en [minderjarige 2] (geboren [geboortedag 2] 2021). Zij hebben de Nederlandse nationaliteit.
4. Op 2 februari 2023 heeft eiser een aanvraag ingediend voor afgifte van een document waaruit blijkt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU [1] en het arrest Chavez-Vilchez [2] . Verweerder heeft die aanvraag met het besluit van 8 augustus 2023 (primair besluit) afgewezen, omdat eiser niet aan de voorwaarden voldoet. Eiser heeft al een Europees verblijfsrecht en eiser heeft volgens verweerder niet aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht en dat er dus een afhankelijkheidsverhouding is tussen eiser en zijn kinderen. Verweerder heeft ook beoordeeld of het belang van eiser om hier in Nederland zijn gezinsleven uit te oefenen opweegt tegen het belang van de Nederlandse overheid. Die belangenafweging is in het nadeel van eiser uitgevallen.
5. Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het primaire besluit is daarbij in stand gebleven.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt of verweerder het gevraagde verblijfsdocument op goede gronden heeft geweigerd en of verweerder ambtshalve mocht bepalen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd: de beroepsgronden.
Het arrest Chavez-Vilchez
7. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat een derdelander een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van artikel 20 van het VWEU, indien vanwege de afhankelijkheid van de Unieburger de weigering van verblijf aan die derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger feitelijk gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten, waardoor aan de Unieburger het feitelijk genot van zijn Unierechtelijk verblijfsrecht wordt ontnomen.
In het arrest heeft het HvJEU onder meer overwogen (punt 70) dat moet worden bepaald welke ouder de daadwerkelijke zorg over het kind heeft en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land. In het kader van die beoordeling dienen de bevoegde autoriteiten rekening te houden met het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest [3] , waarbij dat artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, tweede lid, van dat Handvest erkende hogere belang van het kind.
8. Verweerder heeft hieraan in zijn beleid nadere invulling gegeven. Paragraaf B10/2.2 van de Vc [4] vermeldt dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, van de Vw [5] als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
[…];
[…];
de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.

Beroepsgronden

9. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in Oostenrijk een asielstatus heeft. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit niet tot afwijzing van zijn aanvraag had mogen leiden. Er is volgens hem onvoldoende rekening gehouden met het hogere belang van het kind. Eiser stelt verder dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat hij geen daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken verricht.
Daadwerkelijke zorgtaken (voorwaarde c)
10. Vast staat dat er bij eisers jongste zoon, [minderjarige 2], sprake is van een bijzondere medische situatie door een aangeboren fysieke en mentale beperking en van een intensieve zorgbehoefte, bestaande uit begeleiding bij de voeding, gebruik van zuurstof thuis en ondersteuning bij zitten en staan. Vast staat ook dat er sprake is van frequente ziekenhuisopnames. De rechtbank leidt uit het dossier af dat eiser met regelmaat vanuit Oostenrijk naar Nederland komt om zijn kinderen te bezoeken en om zijn partner te ondersteunen bij de zorg van de kinderen. Dit alles wordt door verweerder niet bestreden.
11. Het standpunt van verweerder, dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken heeft, wordt niet gevolgd. Eiser en zijn partner hebben schriftelijk en bij de hoorzitting op 3 april 2024 gedetailleerde verklaringen afgelegd over het verblijf van eiser in Nederland, over de opnames van [minderjarige 2] in het ziekenhuis en over het brengen naar school van [minderjarige 1]. Eiser heeft verklaard dat hij in 2023 in september 20 dagen in Nederland heeft verbleven, in november 2 weken, en vanaf 26 februari 2024 (in elk geval) tot en met de hoorzitting. Daarbij heeft eiser verklaard dat hij niet continu in Nederland kan zijn. De verklaringen zijn ondersteund door medische informatie en verklaringen vanuit het [ziekenhuis]. De kinderarts/neonatoloog van het ziekenhuis heeft op 11 juli 2024 schriftelijk verklaard dat, wanneer eiser in Nederland is en [minderjarige 2] in het ziekenhuis ligt, eiser degene is die grotendeels bij [minderjarige 2] aanwezig is. Daarbij is verklaard dat eiser de zorg liefdevol en betrokken voert en dat hij de oefeningen van verschillende betrokken disciplines op een juiste manier opvolgt. Opgemerkt wordt dat de interactie tussen eiser en zoon mooi is om te zien en dat [minderjarige 2] enthousiast op zijn vader reageert. Op dezelfde datum heeft de medisch-pedagogisch zorgverlener van het ziekenhuis schriftelijk verklaard dat [minderjarige 2] 24 uur per dag intensieve verzorging nodig heeft met continue zuurstoftoediening en sondevoeding. Op momenten dat vader in Nederland mag verblijven neemt hij deze zorgtaken op zich, wat ook de moeder ontlast waardoor zij voldoende zorg kan dragen voor haar andere kind en zelf op de been kan blijven in deze loodzware omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat deze vorm van verzorging en opvoeding niet marginaal te noemen is. Eiser heeft ter zitting daar nog aan toegevoegd dat hij in Oostenrijk een werkloosheidsuitkering ontvangt en dat hij vanwege de intensieve zorgbehoefte van zijn zoon is vrijgesteld van de sollicitatieplicht.
Verblijfsrecht Oostenrijk (voorwaarde d)
12. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eiser niet voldoet aan voorwaarde d van paragraaf B10/2.2 van de Vc. Omdat eiser rechtmatig in Oostenrijk verblijft, zijn zijn kinderen immers niet gedwongen om het EU-grondgebied te verlaten als aan eiser een Nederlands verblijfsrecht wordt geweigerd.
13. De conclusie is dat verweerder terecht heeft bepaald dat aan eiser geen afgeleid verblijfsrecht als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez toekomt. Vervolgens moet worden beoordeeld of verweerder ambtshalve mocht bepalen dat eiser evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel het uitoefenen van gezinsleven met zijn partner en met hun twee kinderen in Nederland. In geschil is of verweerder een juiste belangenafweging heeft gemaakt.
Artikel 8 van het EVRM
14. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [6] , bijvoorbeeld de uitspraak van 25 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2485, volgt dat artikel 8 van het EVRM [7] verweerder ertoe verplicht om alle relevante gegevens en belangen van het individuele geval kenbaar af te wegen tegen het algemene belang van het economisch welzijn van de Nederlandse staat. De rechter moet toetsen of verweerder dit heeft gedaan en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Dat betekent dat de rechter vol toetst of verweerder alle relevante belangen heeft betrokken en dat de toetsing door de rechter van de weging van de belangen enigszins terughoudend moet zijn.
15. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit rekening heeft gehouden met het gezinsleven van eiser, en dat dit belang is afgezet tegen het economisch belang van de Nederlandse Staat en het nationaal beleidskader voor gezinsvorming. Eiser heeft terecht opgemerkt dat in het bestreden besluit niet uitdrukkelijk aandacht is besteed aan het (hogere) belang van het kind. De belangen van de kinderen zijn weliswaar zijdelings meegewogen in het kader van het gezinsleven van eiser, maar niet als zelfstandig belang. In dat verband acht de rechtbank ook van belang dat in het arrest Chavez-Vilchez ook is benadrukt dat rekening moet worden gehouden met het recht op eerbiediging van het gezinsleven, in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het hogere belang van het kind zoals dat is neergelegd in artikel 24 van het Handvest. In dit artikel staat dat ieder kind recht heeft op regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders. Dat geldt temeer nu het in dit geval gaat om twee hele jonge kinderen, van wie één kind intensieve verzorging nodig heeft. Zoals hiervoor ook al is overwogen, is die zorgbehoefte voldoende en objectief onderbouwd door middel van eigen verklaringen en verklaringen van het [ziekenhuis]. Het spreekt voor zich dat beide kinderen onder de gegeven omstandigheden groot belang hebben bij de nabijheid en de verzorging van beide ouders. Dat er in Nederland voorzieningen zijn die moeder kunnen ondersteunen bij de zorg voor de kinderen, doet daaraan niet af. Verweerder heeft het belang van de kinderen ten onrechte niet als relevant gegeven of belang in zijn afweging betrokken.
16. Verweerder heeft ook onvoldoende zwaar gewicht toegekend aan de belangen van de kinderen. Verweerder heeft de bijzondere gezinssituatie onvoldoende betrokken in zijn belangenafweging. Verweerder heeft op zich niet ten onrechte overwogen dat de kinderen ook in Oostenrijk bij eiser kunnen gaan wonen en dat [minderjarige 2] ook in Oostenrijk de benodigde zorg zal kunnen krijgen, maar de gevolgen van die verhuizing voor de kinderen en hun gezondheid zijn daarbij niet onderzocht. Het bestreden besluit is op dat punt onvoldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

17. De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsvereiste, zoals neergelegd in artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb. [8] Het beroep slaagt.
18. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over de aanvraag te nemen. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen over de vraag of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met inachtneming van deze uitspraak.
19. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 24 april 2024;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 187 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 12 november 2024 door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 10 mei 2017, C-133/15.
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.Vreemdelingencirculaire 2000.
5.Vreemdelingenwet 2000.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2485.
7.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
8.Algemene wet bestuursrecht.