ECLI:NL:RBDHA:2024:18897

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
NL24.38580
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.L.M. Steinebach - de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 8 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 1 oktober 2024 afgewezen, met het argument dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 30 oktober 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde niet verschenen.

De rechtbank concludeert dat de minister in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat andere lidstaten vreemdelingen in overeenstemming met internationale verdragen behandelen. Eiser heeft echter onvoldoende bewijs geleverd dat zijn situatie anders is en dat Duitsland niet aan deze verplichtingen kan voldoen. De rechtbank wijst erop dat eiser zijn claims over slechte behandeling in Duitsland niet heeft onderbouwd met objectieve informatie.

Daarnaast betoogde eiser dat de minister op basis van artikel 17 van de Dublinverordening zijn aanvraag onverplicht had moeten behandelen. De rechtbank oordeelt dat de minister dit niet ten onrechte heeft nagelaten, aangezien eiser niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de minister om de aanvraag niet in behandeling te nemen in stand blijft. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.38580

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. R. Akkaya),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. A.N. Lammers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 1 oktober 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 30 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
Mag de minister ten opzichte van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. Eiser vreest dat zijn asielaanvraag door de Duitse autoriteiten op een ondeugdelijke manier zal worden afgehandeld. De rechtbank leest hierin dat eiser betoogt dat de minister ten opzichte van Duitsland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Eiser wijst daarvoor op zijn eigen ervaringen in Duitsland. Zo heeft hij maandenlang in detentie gezeten en te maken gehad met racisme en slechte medische zorg.
5.1.
De rechtbank overweegt dat de minister in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit betekent dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat de andere lidstaten de vreemdeling in overeenstemming met het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht zullen behandelen. Dit beginsel is weerlegbaar. Als de vreemdeling vindt dat dit in zijn geval anders is, dan moet hij dat aannemelijk maken. Daarvoor kan de vreemdeling bijvoorbeeld objectieve informatie over de werking van het asielsysteem in Duitsland overleggen of verklaren over zijn eigen ervaringen in Duitsland. Maakt de vreemdeling dit voldoende aannemelijk, dan is het vervolgens aan de minister om te motiveren dat en waarom hij toch van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. [2]
5.2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft met de uitspraak van 11 september 2024 [3] bevestigd dat de minister voor Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit mag gaan. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit in zijn geval niet zo is. Hij heeft zijn betoog niet onderbouwd met stukken. Zo is niet gebleken dat de detentie onrechtmatig was en heeft eiser niet aangetoond dat hij slechte medische zorg heeft gehad.
Had de minister toepassing moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening?
6. Eiser betoogt dat de minister, gelet op de informatie uit zijn zaak, de asielaanvraag onverplicht aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
6.1.
Dit betoog slaagt niet. De minister heeft niet ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De minister trekt een asielaanvraag onverplicht aan zich onder andere als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht aan de andere lidstaat van onevenredige hardheid getuigt. [4] Eiser heeft niet onderbouwd waarom daarvan in zijn geval sprake is.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach - de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Steenbeek, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie bijvoorbeeld ABRvS 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:20221042, r.o. 4 – 4.1.
3.ABRvS 11 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3661 en Rb. Den Haag (zp. Haarlem) 19 augustus 2024, zaaknummer: NL24.27959 (niet gepubliceerd)
4.Dat staat in artikel 17 van de Dublinverordening, nader ingevuld in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.