ECLI:NL:RBDHA:2024:19332

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
NL24.21730
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen voor een faciliterend visum op grond van de Richtlijn; beoordeling van de hoorplicht en de definitie van familielid

Op 21 november 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen twee eisers, die een faciliterend visum hadden aangevraagd om bij hun oom in Nederland te verblijven. De aanvragen werden door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen, omdat de eisers niet voldeden aan de vereisten van de Richtlijn 2004/38/EG. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de oom geen burger van de Unie is aan wie de eisers rechten kunnen ontlenen, en dat er geen sprake is van een familielid in de zin van de Richtlijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht was, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was en een hoorzitting niet tot een ander oordeel had geleid. De rechtbank concludeert dat de eisers geen recht hebben op het faciliterend visum en dat de minister de aanvragen terecht heeft afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21730
V-nummers: 293.679.1061 en 293.714.0495

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1], eiser 1,

[eiser 2], eiser 2,
hierna tezamen: eisers,
(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

(gemachtigde mr. J.R. Vreijsen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een faciliterend visum.
2. Verweerder heeft deze aanvragen van 16 augustus 2023 bij afzonderlijke besluiten van 12 oktober 2023 (de primaire besluiten) afgewezen. Bij besluit van 30 april 2024 op het bezwaar van eisers (het bestreden besluit) is verweerder bij de afwijzing van de aanvragen gebleven. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
3. De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

4. Eisers hebben verzocht om vrijstelling van de betaling van het griffierecht voor de behandeling van hun beroep wegens betalingsonmacht. De rechtbank heeft het verzoek om vrijstelling voorlopig toegewezen. Met het door eisers overgelegde formulier is voldoende aannemelijk gemaakt dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling. Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht wordt definitief toegewezen.
5. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag voor een faciliterend visum op grond van de Richtlijn [1] . Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
6. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De totstandkoming van het bestreden besluit
7. Eiser 1 is geboren op [datum] 2002, eiser 2 op 29 juli 2024. Zij hebben de Pakistaanse nationaliteit. Op 16 augustus 2023 hebben zij verzocht om afgifte van een faciliterend visum op grond van de Richtlijn, voor verblijf bij hun oom [referent] (referent). Referent is een broer van eisers’ moeder, heeft de Italiaanse nationaliteit, is economisch niet-actief en woonachtig in Nederland.
8. Bij de primaire besluiten heeft verweerder de visumaanvragen afgewezen, omdat eisers het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende hebben aangetoond [2] . Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de primaire besluiten kennelijk ongegrond verklaard. Hieraan legt verweerder ten grondslag dat referent geen Unieburger is in de zin van de Richtlijn waaraan eisers rechten kunnen ontlenen en er geen sprake is van een familielid als bedoeld in de Richtlijn.
Beoordelingskader
9. Voor het verkrijgen van een faciliterend visum is het vereist dat de vreemdeling, die het visum aanvraagt, valt onder de definitie van familielid uit de Richtlijn. In artikel 5 van de Richtlijn is bepaald dat een familielid van een burger van de Unie gefaciliteerd kan worden bij het verkrijgen van een visum om het grondgebied van de lidstaten binnen te komen. Om in aanmerking te komen voor een visum op grond van de Richtlijn moeten de volgende drie vragen bevestigend beantwoord worden. [3]
1. Is er een burger van de Unie aan wie de visumaanvrager rechten kan ontlenen?
2. Valt de visumaanvrager onder de definitie van ‘familielid’?
3. Begeleidt de aanvrager de burger van de Unie of voegt hij zich bij hem?
10. De rechtbank toetst of verweerder niet ten onrechte het bestreden besluit heeft kunnen nemen. Bij de beoordeling van die vraag toetst de rechtbank enigszins terughoudend.
Wordt voldaan aan de vereisten voor afgifte van een faciliterend visum?
11. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat niet wordt voldaan aan de vereisten voor afgifte van een faciliterend visum. Volgens eisers moeten de eerste twee vragen, anders dan verweerder meent, positief worden beantwoord. Eisers hebben aangegeven dat referent een economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan is. Ter ondersteuning daarvan hebben zij bankafschriften van referent overgelegd, waar een aanzienlijk saldo op staat. Een vermogen dient als bewijsmiddel voor economisch niet-actieven. Het bankafschrift van de rekening staat op naam van referent, zodat het vanzelfsprekend is dat hij volledige en exclusieve toegang heeft tot zijn rekening. Op deze rekening zijn twee stortingen verricht, zijnde terugbetalingen van door referent verstrekte leningen aan een derde. In geval er geen sprake is van regelmatige inkomsten maar van een banksaldo dat minstens twaalf keer het maandelijks normbedrag bedraagt, gerekend vanaf het moment van indienen van de aanvraag, wordt de economisch niet-actieve Unieburger geacht over voldoende middelen van bestaan te beschikken.
Verder kunnen eisers verweerder niet volgen in zijn standpunt dat niet kan worden vastgesteld dat referent daadwerkelijk en rechtmatig in Nederland verblijft. Referent is namelijk geregistreerd in de BRP [4] en heeft een ziektekostenverzekering.
Eisers brengen voorts naar voren dat zij ten laste komen van referent. De materiële ondersteuning die zij van referent ontvangen, is noodzakelijk en reëel. Dat zou voor verweerder voldoende moeten zijn. In dit verband beroepen eisers zich, onder verwijzing naar een andere zaak, op het gelijkheidsbeginsel.
Tot slot betogen eisers dat de hoorplicht is geschonden. Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure, waarvan niet zonder meer kan worden afgezien.
Vraag 1. Is er een burger van de Unie aan wie de visumaanvrager rechten kan ontlenen?
12. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat referent de Italiaanse nationaliteit heeft en daarmee een burger van een lidstaat van de Europese Unie is. De vraag in dit verband is of referent een burger is van de Unie aan wie eisers in Nederland rechten kunnen ontlenen.
13. Om rechtmatig verblijf als economisch niet-actieve Unieburger te hebben, dient deze te beschikken over voldoende middelen van bestaan en over een ziektekostenverzekering [5] . Verweerder heeft de aanvraag van eisers kunnen afwijzen, omdat niet is aangetoond dat referent hierover beschikt. Bij de visumaanvragen zijn bankafschriften van referent overgelegd om aan te tonen dat hij over voldoende middelen zou beschikken. De bankafschriften beslaan de periode van 1 juli 2023 tot 7 augustus 2023. Het beginsaldo bedroeg €87,60 en het eindsaldo bedroeg €23.841,-. Op 6 augustus 2023 zijn er twee bijschrijvingen van €10.000,- en €14.000,- gedaan van de onderneming MMA WORLD TRADE SERVICES onder vermelding van ‘Terugbetaling lening’. Nu referent eerder geld heeft uitgeleend, heeft verweerder het niet vanzelfsprekend hoeven achten dat referent volledige en exclusieve toegang heeft tot zijn rekening en over voldoende middelen van bestaan beschikt waarover hij vrijelijk kan beschikken. Daarbij hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat referent over een langere periode beschikking heeft tot deze middelen nu de overgelegde bankafschriften hier verder geen inzicht over geven. Dat referent op het peilmoment voldeed aan het normbedrag leidt niet tot een andere conclusie. Voorts heeft verweerder hierin kunnen meewegen dat er geen bewijs is overgelegd dat referent een actieve zorgverzekering heeft waarop hij een beroep kan doen. Uit de bankafschriften blijkt dat de zorgverzekeraar heeft gepoogd om premie af te schrijven, maar dat deze betaling in de periode juli tot augustus 2023 driemaal is mislukt vanwege onvoldoende saldo. De enkele stelling op zitting dat referent geen achterstanden heeft bij de zorgverzekering en nog altijd deze zorgverzekering heeft, is verder niet onderbouwd. Hiermee is dan ook niet aangetoond dat referent over een ziektekostenverzekering en voldoende middelen van bestaan beschikt.
Vraag 2. Valt de visumaanvrager onder de definitie van ‘familielid’?
14. Niet in geschil is dat eisers niet vallen onder de definitie van ‘familielid’, als neergelegd in artikel 2 van de Richtlijn, omdat zij geen bloedverwanten zijn in neergaande of opgaande lijn van referent.
15. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de Richtlijn is deze richtlijn
ook van toepassing op andere, niet onder de definitie van artikel 2, tweede lid, van de Richtlijn vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kunnen overwegen dat niet is gebleken dat eisers daadwerkelijk ten laste komen van referent [6] . Onder het begrip ‘ten laste van’ moet worden verstaan een situatie van reële afhankelijkheid waarin materiële ondersteuning nodig is en waar deze reeds voor langere periode voor de verblijfsaanvraag bestaat [7] . Verweerder heeft kunnen overwegen dat eisers met de overgelegde overmaakbewijzen weliswaar hebben aangetoond dat zij geld van referent hebben ontvangen, maar dat hieruit niet zonder meer volgt dat deze financiële steun ook daadwerkelijk noodzakelijk is voor eisers om in hun basisbehoeften te voorzien in hun land van herkomst. Eisers dienen immers ook aan te tonen in welke economische en sociale toestand zij zich in Pakistan bevonden. Uit de overlegde verklaring met de titel ‘To whom it may concern’ waarin staat dat eisers geen inkomen hebben en afhankelijk zijn van hun oom blijkt ook niet wat de persoonlijke situatie van eisers is en dat er sprake is van reële materiële ondersteuning en afhankelijkheid, nog afgezien van het feit dat deze verklaring geen datum bevat en niet bekend is door wie deze verklaring is opgesteld. Verweerder heeft ook terecht overwogen dat deze verklaring niet als objectief bewijsstuk kan dienen.
17. Voorts volgt de rechtbank verweerder dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt nu op de aanvraag in de door eisers genoemde zaak ook negatief is beslist.
Heeft verweerder de hoorplicht geschonden?
18. Eisers stellen dat zij gehoord hadden moeten worden in de bezwaarprocedure. Gelet op al hetgeen eisers naar voren hebben gebracht, kan het bezwaar niet kennelijk ongegrond worden beschouwd. Bovendien had dan een toelichting kunnen worden gegeven op onduidelijkheden die er nog eventueel bij verweerder waren en nadere stukken ingebracht waar nog eventueel behoefte aan was bij verweerder.
19. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hoewel het uitgangspunt is dat moet worden gehoord in de bezwaarfase, zijn uitzonderingen op dit uitgangspunt mogelijk. De uitzonderingen op de hoorplicht worden terughoudend toegepast. Uit vaste rechtspraak [8] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander standpunt dan het primaire besluit. In zijn uitspraak van 6 juli 2022 [9] heeft de Afdeling uiteengezet wanneer sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en wanneer dus van horen mag worden afgezien.
20. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een schending van de hoorplicht. Overwogen wordt dat een hoorzitting in dit geval niet tot een ander oordeel had geleid. Eisers en referent hebben zowel bij indiening van de visumaanvragen als tijdens de bezwaarprocedure voldoende gelegenheid gehad om de benodigde informatie te verstrekken en documenten ter onderbouwing van de aanvragen te overleggen. Verder is niet gebleken dat zij op andere wijze in hun belangen zijn geschaad door af te zien van het horen. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond is, zodat van het horen kon worden afgezien.
Conclusie en gevolgen
21. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers ongelijk krijgen en verweerder geen faciliterend visum aan eisers heeft hoeven te verstrekken. Zij krijgen ook geen vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 21 november 2024 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
2.Deze weigeringsgronden staan in artikel 32, eerste lid, aanhef, sub a onder ii en sub b, van de Visumcode.
3.Artikel 2, tweede lid, onder d, van de Richtlijn. Geïmplementeerd in artikel 8.7, tweede lid, onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
4.Basisregistratie Personen.
5.Op grond van artikel 8.7 Vb juncto 8.12 eerste lid Vb.
6.Zie artikel 8.7, derde lid, van het Vb.
7.Zie uitspraak van ABRS, 25 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL1452.
8.Zie bijvoorbeeld uitspraak van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2564