ECLI:NL:RBDHA:2024:19333

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
NL24.43524
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Tunesische nationaliteit, zijn asielaanvraag niet in behandeling genomen zag door de minister van Asiel en Migratie. Dit besluit was gebaseerd op de Dublinverordening, die bepaalt dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, stellende dat zijn aanvraag in Duitsland zonder inhoudelijke beoordeling is afgewezen en dat hij geen rechtsmiddelen kon aanwenden omdat hij geen advocaat had en de Duitse taal niet spreekt. De rechtbank overweegt dat het aan de eiser is om aan te tonen dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank concludeert dat de Duitse autoriteiten hebben gegarandeerd dat de aanvraag van de eiser in Duitsland in behandeling wordt genomen, en dat er geen reden is om aan te nemen dat er sprake is van een systeemfout in de asielprocedure in Duitsland. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.43524

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiserV-nummer: [V-nummer],

(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Inleiding

Bij besluit van 6 november 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Awb [1] uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1996 en de Tunesische nationaliteit te hebben.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw. [2] Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [3] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en voert hiertoe het volgende aan. Eisers aanvraag is – zonder inhoudelijke beoordeling van zijn asielrelaas - door de Duitse autoriteiten afgewezen. Eiser kon hiertegen geen rechtsmiddelen aanwenden hij op dat moment geen bijstand van een advocaat had en hij de Duitse taal niet spreekt. Verder stelt eiser dat hij in de opvang in Duitsland werd gediscrimineerd ten opzichte van Syrische vreemdelingen. Omdat zijn eerdere asielaanvraag in Duitsland is afgewezen, is de kans groot dat een nieuw verzoek ook zal worden afgewezen. Bij overdracht aan Duitsland loopt hij daarom het risico te worden teruggestuurd naar Tunesië, hetgeen een risico op indirect refoulement met zich brengt.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen zal nakomen. [4] Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in het algemeen of in zijn specifieke geval niet kan en dat in Duitsland sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure of de opvangvoorzieningen. Daarbij geldt een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid. [5]
5. Eiser is niet in deze bewijslast geslaagd. Ten aanzien van de stelling dat de Duitse autoriteiten eisers aanvraag zonder inhoudelijke beoordeling hebben afgewezen, wordt overwogen dat de grondslag van het claimakkoord [6] erop duidt dat eiser zijn verzoek tijdens de behandeling zelf (impliciet) heeft ingetrokken. De enkele stelling van eiser dat hij in Duitsland geen bijstand van een advocaat of tolk heeft gehad en daarom geen rechtsmiddel tegen deze beslissing heeft kunnen instellen, maakt ook niet dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen. Uit de Procedurerichtlijn [7] kan immers niet worden afgeleid dat iedere vreemdeling een onvoorwaardelijk recht heeft op kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging in asielprocedures, zowel in eerste aanleg als in beroepsprocedures. Bij voorkomende problemen met betrekking tot toegang tot rechtsbijstand, alsook discriminatie, de asielprocedure, opvang, of anderszins, ligt het bovendien op de weg van eiser om daarover in Duitsland te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Niet is gebleken dat eiser dit heeft gedaan. Dat dit voor hem niet mogelijk, uiterst moeilijk of bij voorbaat zinloos is, of dat de Duitse autoriteiten eiser niet willen helpen is ook niet gebleken.
6. Met het claimakkoord garanderen de Duitse autoriteiten voorts dat eisers verzoek om internationale bescherming – ook na (impliciete) intrekking – in Duitsland in behandeling wordt genomen of dat eiser de mogelijkheid krijgt om daar een nieuw asielverzoek in te dienen. Er zal een individuele beoordeling plaatsvinden, met inbegrip van het eventuele risico van refoulement. Aangezien eiser verder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een systeemfout in de asielprocedure in Duitsland, is het niet aan deze rechtbank om in het kader van een Dublinoverdracht het risico op refoulement in Duitsland verder te onderzoeken. [8]
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek van eiser onverplicht aan zich te trekken.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 21 november 2024 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. Kreeftmeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Vreemdelingenwet 2000.
3.Verordening nr. (EU) 604/2013.
4.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1902.
5.Zoals is beschreven in het arrest Jawo van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
6.Artikel 18, eerste lid, onder c, van de Dublinverordening.
7.Richtlijn 2013/32/EU.
8.Dit volgt onder andere uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934. en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359.