ECLI:NL:RBDHA:2024:19355

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
NL24.37035
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlenging van de overdrachtstermijn in het kader van de Dublinverordening en de vraag of sprake is van onderduiken

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 21 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie van 16 september 2024 beoordeeld. Dit besluit betrof de verlenging van de overdrachtstermijn op grond van de Dublinverordening, waarbij verweerder stelde dat eiser onderdook. Eiser had op 1 april 2024 een asielaanvraag ingediend, maar zijn aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling. Verweerder meldde op 16 september 2024 dat de overdrachtstermijn was verlengd tot 18 maanden wegens onderduiken van eiser. Eiser betwistte deze verlenging en voerde aan dat er geen sprake was van onderduiken, omdat hij zich steeds onder toezicht van het COA bevond en niet doelbewust de autoriteiten had ontlopen.

De rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor de verlenging van de overdrachtstermijn. De rechtbank stelde vast dat eiser op het moment van het bestreden besluit niet buiten het bereik van de autoriteiten was en dat de MOB-melding van 24 september 2024, die verweerder had ingediend, niet relevant was voor de beslissing van 16 september 2024. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond, wat betekent dat de uiterste overdrachtstermijn op 27 november 2024 verstrijkt. Eiser kreeg ook een vergoeding van zijn proceskosten, die door verweerder moest worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.37035

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. W.P.R. Peeters),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. van Duren).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder van 16 september 2024 (het bestreden besluit) tot verlenging van de overdrachtstermijn wegens onderduiken.
De rechtbank heeft het beroep op 20 november 2024 in Breda op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1. Eiser heeft op 1 april 2024 een asielaanvraag ingediend in Nederland. Bij besluit van 13 september 2024 heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen omdat Kroatië op grond van de Dublinverordening [1] verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. [2]
2. Bij brieven van 16 september 2024 heeft verweerder aan de Kroatische autoriteiten en aan eiser laten weten dat de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening is verlengd tot 18 maanden wegens onderduiken van eiser.
Beroepsgronden
3. Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit berust op een administratieve fout die tot gevolg heeft gehad dat ten onrechte een MOB-melding [3] is gedaan. Verweerder heeft de MOB-melding ook niet toegevoegd aan het dossier, waardoor onduidelijk is wie de melding heeft gedaan. Het COA in [plaats 1] mocht eiser niet MOB melden, omdat eiser daar nog verbleef op het moment van de geplande transfer naar [plaats 2], waar hij niets vanaf wist. Eiser is niet naar het AZC in [plaats 2] getransfereerd en mocht daar dus ook niet MOB gemeld worden door het COA. Er is dan ook geen sprake van onderduiken aangezien eiser zich niet doelbewust buiten het bereik van de autoriteiten heeft begeven en steeds onder ogen van het COA is gebleven. Hij heeft de opvang niet doelbewust verlaten zonder opgave van bestemming. Vervolgens is eiser naar [plaats 3] gestuurd, waarna hij naar het AZC in [plaats 4] is verhuisd en vervolgens naar het AZC in [plaats 5]. Ook daar heeft hij zich nooit doelbewust aan de autoriteiten onttrokken.
Oordeel van de rechtbank
4. In artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening is bepaald dat indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen komt te vervallen en de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal 18 maanden worden verlengd indien de betrokkene onderduikt. Deze bepaling moet zo worden uitgelegd dat een betrokkene onderduikt wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, met het doel om deze overdracht te voorkomen. Dat is het geval wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd, omdat de betrokkene de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, hoewel hij werd geïnformeerd over zijn verplichtingen. [4]
5. De rechtbank stelt vast dat uit de door verweerder overgelegde gegevens van het COA blijkt dat eiser op 29 mei 2024 door het COA in [plaats 1] MOB is gemeld. Eiser stelt dat dit ten onrechte is gebeurd omdat hij tussen twee meldplichten tijdelijk bij een vriend verbleef, waardoor hij ook de transfer naar het AZC in [plaats 2] heeft gemist. Eiser is er blijkens het formulier M35-H echter bij zijn asielaanvraag op gewezen dat hij wijzigingen in zijn woon- of verblijfplaats en adres zo spoedig mogelijk dient door te geven. Als hij enkele dagen niet verblijft op het AZC, is het aan hem om instanties daarvan op de hoogte te stellen. Te meer nu het hier een Dublinprocedure betreft waarbij de termijnen kort zijn. Het COA in [plaats 1] heeft eiser op 29 mei 2024 dan ook MOB kunnen melden, aangezien eiser afwezig was en niet bekend was waar hij verbleef. Op dat moment was er echter nog geen sprake van een overdracht aan Kroatië. Daarbij komt dat eiser zich, naar eigen zeggen omdat het COA in [plaats 1] hem daartoe de opdracht had gegeven, weer in [plaats 3] heeft gemeld op 5 juni 2024 en daarmee niet buiten het bereik van de autoriteiten is gebleven. Daarmee kan ten tijde van het bestreden besluit dan ook niet gesproken worden van onderduiken als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening.
6. Uit de door verweerder overgelegde gegevens van het COA blijkt dat eiser na het verblijf in [plaats 3] vanaf 5 juni 2024 eerst is overgeplaatst naar het AZC in [plaats 4] en dat hij van 6 september 2024 tot en met 24 september 2024 geregistreerd stond in AZC [plaats 5]. Op 24 september 2024 is eiser door het AZC [plaats 5] MOB gemeld vanwege het niet voldoen aan de meldplicht. Het bestreden besluit dateert echter van 16 september 2024, zodat de MOB-melding van 24 september 2024 niet aan de verlenging van de overdrachtstermijn ten grondslag kan liggen. De omstandigheden rond die melding behoeven daarom geen verdere bespreking.
7. Gelet op het voorgaande was er ten tijde van het bestreden besluit geen grondslag om de overdrachtstermijn te verlengen. Uit de stukken blijkt immers niet dat eiser op 16 september 2024 buiten het bereik van de autoriteiten was. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser is ondergedoken zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Dit betekent dat de uiterste overdrachtstermijn zal verstrijken op 27 november 2024.
9. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het besluit van 16 september 2024;
 veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 21 november 2024 door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verordening (EU) 604/2013.
2.Zie de zaak met nummer NL24.36342.
3.Een melding dat een persoon met onbekende bestemming is vertrokken.
4.Deze uitleg is volgens het arrest van het HvJ-EU in de zaak Jawo tegen Duitsland van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, punt 62 e.v. en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3630.