In deze zaak heeft eiser op 3 november 2023 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 27 september 2021. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft op 30 november 2023 de asielaanvraag van eiser ingewilligd. Eiser heeft desgevraagd aangegeven het beroep te handhaven. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat, voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag, met de inwilliging van deze aanvraag aan het beroep is tegemoetgekomen. Eiser heeft, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb, in zoverre geen procesbelang meer. Eiser heeft zijn beroep willen handhaven voor zover verweerder heeft geconcludeerd dat hij aan eiser geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd is. De Tijdelijke wet bepaalt dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en 8:55c van de Awb van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen, waardoor verweerder aan eiser geen bestuurlijke dwangsommen kan verbeuren.
De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 november 2022, waarin is geoordeeld dat er geen aanleiding is om de Tijdelijke wet op dit punt onverbindend te achten wegens strijd met het Unierecht. Aangezien artikel 1 van de Tijdelijke wet in dit geval de mogelijkheid van een bestuurlijke dwangsom uitsluit, kan eiser met het beroep niet bereiken wat hij wil, waardoor ook in zoverre het procesbelang ontbreekt. De rechtbank concludeert dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.
Desondanks, omdat eiser terecht beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 437,50. De uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. E.C. Jacobs, griffier, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.