ECLI:NL:RBDHA:2024:20024

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
09-857294-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op geldbedrag en ontvankelijkheid van de klager in beklag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beklagprocedure ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. De klager, geboren in 1983, had een bedrag van € 25.332,60 in beslag laten nemen door de Marechaussee op Schiphol. Ondanks dat de klager een afstandsverklaring had getekend, oordeelde de rechtbank dat hij ontvankelijk was in zijn beklag. De rechtbank concludeerde dat de klager niet voldoende op de hoogte was van de consequenties van de afstandsverklaring en dat hij niet de intentie had om afstand te doen van zijn recht op het geldbedrag. De rechtbank oordeelde dat het beslag niet was geëindigd en dat er geen strafvorderlijk belang meer was bij het voortduren van het beslag, aangezien de strafzaak tegen de klager was geëindigd in niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank verklaarde het beklag gegrond en gelastte de teruggave van het geldbedrag aan de klager.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09-857294-16
Raadkamernummer: 24-010965
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het beklag ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[de klager] ,

geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] te [woonplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. A.H.J. Bals, Noordeinde 16, 4481 BJ te Kloetinge
(hierna: de klager).

Inleiding

Het beklag strekt tot teruggave van € 25.332,60.
De strafzaak tegen de klager is op 19 maart 2024 geëindigd middels een vonnis van deze rechtbank, waarin de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit beklag op 13 augustus 2024 in openbare raadkamer behandeld en heeft kennisgenomen van (een deel van) het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De klager, bijgestaan door mr. A.H.J. Bals, is gehoord. Tevens is de officier van justitie mr. T. Nauta gehoord.

Het standpunt van de klager

De klager heeft verzocht om teruggave van het geldbedrag omdat de strafzaak is geëindigd in niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en het strafvorderlijk belang dus niet langer het voortduren van het beslag eist. De klager heeft weliswaar een afstandsverklaring getekend voor het geldbedrag, maar hij is niet gewezen op de consequenties daarvan en was er destijds niet van op de hoogte dat dit betekende dat hij afstand deed van zijn eigendom.
De klager heeft in raadkamer verklaard dat hij op Schiphol werd staande gehouden en dat hem werd verzocht om alle goederen van waarde die hij bij zich had af te geven aan de Marechaussee, opdat daar conservatoir beslag op kon worden gelegd. Aangezien de klager op het punt stond om met zijn gezin op vakantie te gaan had hij zijn spullen nodig, dus heeft hij gevraagd of het goed was als hij de waarde van de goederen in geld zou overhandigen. Een familielid heeft hem vervolgens een geldbedrag geleend en is dat komen brengen, waarop het in beslag is genomen. Met het ondertekenen van de afstandsverklaring dacht de klager slechts een ontvangstbewijs te tekenen. Hij verkeerde in de veronderstelling dat hij alvast had betaald voor het geval hij zou worden veroordeeld in de strafzaak die tegen hem liep. Zou hij niet worden veroordeeld, dan dacht hij het geld terug te zullen krijgen.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beklag, omdat hij een afstandsverklaring heeft getekend en het geldbedrag aan benadeelden is gegeven en er dus geen strafvorderlijk beslag meer rust op het geldbedrag.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank moet eerst beoordelen of de klager in het beklag kan worden ontvangen. Dat is slechts het geval indien het beslag niet reeds is geëindigd. Ingevolge artikel 134, tweede lid, aanhef en onder b, Sv eindigt het beslag doordat het openbaar ministerie de last geeft als bedoeld in artikel 116, tweede lid, onder c, Sv.
In artikel 116, tweede lid, aanhef en onder c, Sv is bepaald dat indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een opsporingsambtenaar schriftelijk verklaart afstand te doen van het voorwerp, het openbaar ministerie kan gelasten dat daarmee wordt gehandeld als ware het verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer.
De rechtbank neemt bij haar beoordeling of die situatie zich hier voordoet tot uitgangspunt hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 5 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:148:
“Art. 116, tweede lid, Sv stelt aan de daar bedoelde verklaring waarmee de beslagene afstand doet van een inbeslaggenomen voorwerp, de eis dat deze verklaring schriftelijk en ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een opsporingsambtenaar wordt afgelegd. Naast deze eis geldt (ook) voor de in art. 116, tweede lid, Sv bedoelde afstandsverklaring - die de consequentie heeft dat de beslagene zijn aan het civiele recht te ontlenen aanspraken op het inbeslaggenomen voorwerp prijsgeeft - dat zij slechts rechtsgevolgen heeft als zij kan worden opgevat als de openbaring van de wil van de beslagene tot het doen van afstand van het inbeslaggenomen voorwerp (vgl. art. 3:33 BW). Gelet op de verstrekkende en voor de beslagene veelal eenzijdige consequenties van een afstandsverklaring, is daarvan in de regel slechts sprake indien kan worden aangenomen dat (i) de beslagene bekend was met de door hem prijsgegeven aanspraken en (ii) uit de verklaringen en gedragingen van de beslagene de op dit prijsgeven betrekking hebbende wil voldoende duidelijk blijkt.”
Uit het dossier blijkt dat de klager een afstandsverklaring heeft ondertekend, waarin staat dat hij verklaart vrijwillig afstand te doen van € 25.332,60, waarvan hij de eigenaar is en waarover hij kan beschikken. De rechtbank is evenwel van oordeel dat in dit geval niet aangenomen kan worden dat de klager bekend was met de door hem prijsgegeven aanspraken en evenmin dat uit zijn verklaringen en gedragingen voldoende duidelijk blijkt dat hij de wil had om het recht op het geldbedrag prijs te geven.
De rechtbank neemt daartoe in de eerste plaats in aanmerking dat zij het in de gegeven omstandigheden buitengewoon onlogisch acht dat de klager daadwerkelijk afstand wilde doen van het geldbedrag. Het prijsgeven van het recht op het geldbedrag zou voor de klager immers geen enkel belang hebben kunnen dienen. Dit zou bijvoorbeeld anders zijn als de klager het geldbedrag al op zak had gehad; dan zou een afstandsverklaring kunnen dienen om een eventuele verdenking van witwassen te ontkrachten. De klager had het geldbedrag echter kort tevoren geleend van een familielid, zodat niet valt in te zien wat hij daarbij te winnen had. Ook met het oog op de op dat moment tegen de klager aanhangige strafzaak was het prijsgeven van het recht op het geldbedrag niet voordelig voor de klager: zou de klager niet zijn veroordeeld, dan zou hij het geldbedrag immers hebben teruggekregen. In de tweede plaats neemt de rechtbank de concrete omstandigheden waaronder de inbeslagname plaatsvond in aanmerking: de klager stond op het punt om met zijn gezin op vakantie te gaan en was erop gebrand zijn vliegtuig te halen. Deze omstandigheden tezamen maken dat de rechtbank het aannemelijk acht dat het de klager onvoldoende duidelijk was dat hij een afstandsverklaring tekenende en geen ontvangstbewijs.
De afstandsverklaring kan dus niet gezien worden als openbaring van de wil van de klager. Dat betekent dat het beslag niet is geëindigd op de wijze als bedoeld in artikel 134, tweede lid, aanhef en onder b, Sv of enige andere wijze. Er rust dus nog steeds conservatoir beslag op het geldbedrag en de klager kan in het beklag worden ontvangen.
De straf- en ontnemingszaak tegen de klager zijn inmiddels geëindigd in een niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, wat met zich brengt dat er geen strafvorderlijk belang meer is bij voortduring van het beslag. Het geldbedrag moet dus worden teruggegeven aan de rechthebbende, te weten de klager. De rechtbank zal het beklag gegrond verklaren en de teruggave van het geldbedrag gelasten aan de klager.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag gegrond en gelast de teruggave van een geldbedrag van
€ 25.332,60 (goednummer PL2721-042510) aan de klager.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. B.W. Mulder, rechter, in tegenwoordigheid van mrs. M. den Besten en S. ten Voorde, griffiers, en uitgesproken ter openbare zitting van 27 augustus 2024.