ECLI:NL:RBDHA:2024:20174

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
NL24.21846
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Turkse eiser wegens onvoldoende gegronde vrees voor vervolging en militaire dienstplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 4 december 2024, wordt het beroep van een Turkse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag behandeld. De eiser, geboren in 2004, heeft op 26 september 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die op 15 mei 2024 door de minister van Asiel en Migratie werd afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging in Turkije vanwege zijn Koerdische afkomst. De rechtbank stelt vast dat de eiser weliswaar geloofwaardig is in zijn verklaringen over discriminatie, maar dat deze discriminatie niet leidt tot een reëel risico op vervolging of ernstige schade. De rechtbank wijst ook op het nieuwe asielmotief dat de eiser in zijn zienswijze heeft ingebracht, namelijk de vrees voor discriminatie tijdens de militaire dienstplicht. De rechtbank oordeelt dat deze vrees niet aannemelijk is gemaakt, aangezien de eiser in eerdere gehoren heeft verklaard geen vrees te hebben voor militaire dienstplicht. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de asielaanvraag op goede gronden is gedaan en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig inbrengen van relevante asielmotieven en de noodzaak om deze goed te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21846

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, (gemachtigde: mr. A. Houben).

Inleiding

1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag.
1.1
Eiser heeft op 26 september 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
1.2
Verweerder heeft met het bestreden besluit van 15 mei 2024 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.
1.3
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 9 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, L. Ileri als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt van Turkse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2004. Eiser stelt in 2021 zijn woonplaats te hebben verlaten en in 2022 het grondgebied van de Europese Unie te zijn ingereisd via Spanje. Eiser is vervolgens via Italië en Duitsland naar Nederland gereisd en heeft hier zijn eerste asielaanvraag ingediend.
2.1
Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij Turkije verlaten heeft, omdat hij gediscrimineerd werd vanwege zijn Koerdische etniciteit. Eiser stelt dat hij succesvol worstelaar was, maar vanwege zijn etniciteit uitgesloten werd van deelname aan worstelwedstrijden. Ook stelt eiser discriminatie te hebben ondervonden van de politie en op school, waar hij slecht of zelf niet begeleid werd door de leraren. Eiser stelt dat hij gekleineerd, buitengesloten en verbaal beledigd en uitgescholden werd.
2.2
In de zienswijze heeft eiser aangevoerd dat hij bij terugkeer ook vreest voor ernstige schade als bedoeld in de zin van artikel 3 van het EVRM [1] , omdat hij stelt de militaire dienstplicht te moeten vervullen en in het Turkse leger gediscrimineerd zal worden vanwege zijn Koerdische afkomst.
Wat heeft verweerder besloten?
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
identiteit, nationaliteit en herkomst;
discriminatie vanwege etniciteit.
3.1
De identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser is geloofwaardig geacht.
3.2
Ook de discriminatie vanwege etniciteit is geloofwaardig geacht.
3.3
De asielaanvraag is door verweerder afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat eiser vanwege de geloofwaardig geachte discriminatie vanwege zijn etniciteit gegronde vrees voor vervolging heeft als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de discriminatie vanwege zijn etniciteit een dusdanig ernstige beperking van zijn bestaansmogelijkheden oplevert dat hij daardoor onmogelijk maatschappelijk en sociaal kan functioneren [2] . Volgens verweerder is eiser door deze discriminatie in Turkije namelijk niet belemmerd in zijn toegang tot essentiële voorzieningen, zoals onderwijs, medische zorg, huisvesting of werk.
3.4
Ook een reëel risico op ernstige schade vanwege de geloofwaardige etnische discriminatie is volgens verweerder niet aannemelijk. Dat eiser bij terugkeer opnieuw in aanraking met politie of justitie zou komen, omdat hij niet doorgereisd is naar Peru en asiel heeft aangevraagd in Europa is niet aannemelijk. Ook anderszins is niet van negatieve belangstelling van de Turkse autoriteiten voor eiser vanwege zijn etniciteit gebleken.
3.5
Naar aanleiding van het nieuwe asielmotief in de zienswijze heeft verweerder in het bestreden besluit geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 EVRM loopt vanwege het moeten vervullen van de militaire dienstplicht en (mogelijke) discriminatie in het leger vanwege zijn Koerdische afkomst.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartoe in beroep de volgende gronden aan.
4.1
Eiser stelt ten eerste dat het bestreden besluit ten onrechte niet ondertekend is en verwijst daarbij naar een uitspraak [3] van de hoogste bestuursrechter.
4.2
Ten tweede heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld door inhoudelijk op het nieuwe asielmotief ‘militaire dienstplicht’ te beslissen in het bestreden besluit zonder eiser daarover inhoudelijk te horen in een asielgehoor. Verweerder heeft ten aanzien van de dienstplicht ook ten onrechte geconcludeerd dat eiser geen reëel risico op ernstige schade loopt als hij de militaire dienstplicht gaat vervullen. Eiser heeft zijn vrees onderbouwd met een verwijzing naar een rapport van Vluchtelingenwerk en met zijn eigen – door verweerder geloofwaardig geachte – verklaringen over discriminatie vanwege zijn Koerdische etniciteit. Dat eiser (nog) geen oproep heeft ontvangen voor de dienstplicht maakt niet dat hij niet te vrezen heeft, nu het een feit van algemene bekendheid is dat eiser vanwege zijn leeftijd dienstplichtig en dus ook oproepbaar is in Turkije.
4.3
Verweerder heeft in de motivering over de vrees vanwege de dienstplicht ook ten onrechte tegengeworpen dat eiser niets over gewetensbezwaren naar voren heeft gebracht. Eiser zijn vrees is namelijk niet gebaseerd op gewetensbezwaren, maar op vrees voor discriminatie in het leger vanwege zijn Koerdische etniciteit. Dat het voor eiser mogelijk is om de dienstplicht af te kopen en slechts één maand militaire basistraining te volgen, doet aan de aannemelijkheid van de vrees niet af, omdat hij ook in die korte periode van de basistraining vreest voor discriminatoire behandeling vanwege zijn Koerdische afkomst.
5. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting gemotiveerd gereageerd op de beroepsgronden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank geeft eiser geen gelijk en overweegt daartoe als volgt.
Ondertekening bestreden besluit
6.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat ondertekening van het bestreden besluit niet vereist was, nu het bestreden besluit afgedaan is op grond van een regulier afdoeningsmandaat [4] op grond van artikel 10:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en niet op grond van een ondertekeningsmandaat als bedoeld in artikel 10:11 van de Awb. Bij een regulier afdoeningsmandaat, zoals in dit geval, is ondertekening van een in mandaat genomen besluit niet nodig om als bevoegd genomen besluit te gelden. Ook zonder handtekening is het voor eiser namelijk mogelijk om te controleren of het bestreden besluit door een bevoegd persoon is genomen. Onderaan het bestreden besluit staat immers de naam van de betrokken beslismedewerker en ook in het colofon van het besluit staat dat de beslismedewerker werkzaam is bij de Directie Asiel & Bescherming, A&B Bedrijfsbureau Den Bosch. Het besluit is voldoende kenbaar en toetsbaar voor eiser, zoals bedoeld in de door eiser aangehaalde uitspraak van de hoogste bestuursrechter. Van een gebrek door het ontbreken van een handtekening onder het bestreden besluit is dan ook geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
Vrees vanwege militaire dienstplicht
6.2
Vaststaat dat eiser zijn gestelde vrees vanwege de militaire dienstplicht pas eerst met een enkele stelling in de zienswijze bij verweerder kenbaar heeft gemaakt. In het aanmeldgehoor en het nader gehoor heeft eiser desgevraagd verklaard niet te vrezen vanwege militaire dienstplicht en ook in de correcties en aanvullingen bij de gehoren heeft eiser hier niets over gemeld. Pas in beroep is er een toelichting van eiser gekomen op het later inbrengen van dit motief en is enige concretisering van deze vrees geboden, namelijk dat eiser vreest dat hij in het leger gediscrimineerd zal worden vanwege zijn Koerdische etniciteit, omdat hij deze discriminatie ook op school en bij het sporten ervaren heeft.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden de vrees van eiser vanwege de militaire dienstplicht en discriminatie als Koerd in het leger ongeloofwaardig heeft geacht en overweegt daartoe als volgt.
6.4
Uit paragraaf C1/4.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), laatste twee volzinnen, volgt dat verweerder ten aanzien van asielmotieven die pas na het nader gehoor worden ingebracht het volgende beleid voert:
“Als de vreemdeling een motief tijdens het nader gehoor niet naar voren heeft gebracht en pas later in de procedure aanvoert, dan moet hij goede redenen aandragen, waarom hij dit niet eerder naar voren heeft gebracht. Als de redenen die hij aandraagt niet verschoonbaar zijn, dan wordt dit asielmotief in beginsel ongeloofwaardig geacht.”
Eiser heeft in beroep aangegeven dat hij pas later over zijn vrees vanwege de militaire dienstplicht verklaard heeft, omdat hij op het moment van de gehoren nog minderjarig was en dus nog geen vrees had, omdat hij toen nog niet van dienstplichtige leeftijd was. Ter onderbouwing van zijn vrees heeft eiser verder aangevoerd dat hij bij inzet als dienstplichtige vreest voor discriminatie als Koerd, omdat hij ook op school en in het sporten discriminatie ervaren heeft.
6.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten eerste heeft mogen tegenwerpen dat niet valt in te zien dat eiser pas in de zienswijze met dit asielmotief komt, nu eiser in de gehoren meerdere malen desgevraagd geantwoord heeft dat hij niet vreest vanwege militaire dienstplicht en ook in de correcties en aanvullingen hier niet op teruggekomen is. Ook tegengeworpen mocht worden dat eiser tijdens deze gehoren ook al bijgestaan werd door een gespecialiseerd gemachtigde die eiser kon adviseren over het tijdig inbrengen van relevante asielmotieven. Dat eiser vanwege zijn minderjarigheid niet eerder dan de zienswijze heeft kunnen verklaren over deze vrees is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank acht de door eiser aangevoerde redenen voor het later aanbrengen van het asielmotief niet verschoonbaar en mocht reeds daarom dit asielmotief in beginsel ongeloofwaardig achten.
6.6
Bovendien, nog afgezien van de verschoonbaarheid van het later inbrengen van dit asielmotief en ook al zou de bovenstaande beleidsregel niet aan eiser worden tegengeworpen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser zijn vrees vanwege de militaire dienstplicht niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft in dit kader aan eiser mogen tegenwerpen dat eiser, ondanks zijn dienstplichtige leeftijd, in de eerste plaats geen oproep voor de dienstplicht heeft overgelegd. Mede gelet op de legale uitreis van eiser valt daarnaast niet in te zien dat eiser als dienstplichtontduiker of -weigeraar wordt aangemerkt door de Turkse autoriteiten. Verweerder mocht daarbij er op wijzen dat uit landeninformatie volgt dat Turkse dienstplichtigen niet bij gevechtshandelingen worden ingezet en dat bij een oproep het ook mogelijk is om de dienstplicht af te kopen en enkel nog verplicht zijn tot één maand militaire basistraining. Verweerder mocht concluderen dat eiser met de enkele verwijzing naar het rapport van Vluchtelingenwerk over Koerdische dienstplichtigen en dienstweigeraars niet aannemelijk gemaakt heeft dat eiser ook bij de maand militaire basistraining gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade geeft vanwege zijn Koerdische afkomst. Niet aannemelijk gemaakt is namelijk dat de in dat rapport genoemde risicofactoren voor onmenselijke behandeling en discriminatoire bestraffing, zoals dienstweigering wegens gewetensbezwaren en uitgesproken Koerdisch activisme, op eiser van toepassing zijn. De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de asielaanvraag van eiser op goede gronden heeft afgewezen. Ook het terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 4 weken gericht op vertrek naar Turkije blijft in stand.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en de uitspraak is verzonden op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zoals bedoeld in paragraaf C2/3.2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1090
4.Dit vloeit voort uit het Mandaatbesluit hoofden taakorganisatie Ministerie van Justitie & Veiligheid van 27 februari 2024 en de Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging beleidsterreinen Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie van 2 juli 2024.