Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam], eiser,
de minister van Asiel en Migratie, de minister,
Procesverloop
Overwegingen
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
Voortraject
“(…)(2) de staatssecretaris over de betrokken burger een besluit tot verwijdering als bedoeld in artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn heeft genomen; en(3a) deze burger niet binnen de gestelde termijn van dat besluit zelfstandig is vertrokken (…).” [2] De rechtbank stelt vast dat in de beschikking van 28 augustus 2024, waarbij is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf als Unieburger heeft, geen vertrektermijn en geen vertrekplicht is opgenomen. Deze beschikking staat in rechte vast, omdat er geen rechtsmiddelen tegen zijn ingesteld. De rechtbank overweegt dat eiser uit de beschikking niet af heeft kunnen leiden of en binnen welke termijn hij Nederland moest verlaten. Dit betekent dat niet voldaan is aan de hiervoor genoemde voorwaarde, dat eiser binnen een gestelde termijn van het verwijderingsbesluit Nederland niet zelfstandig heeft verlaten.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.930,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.