ECLI:NL:RBDHA:2024:20304

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
NL24.45647
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen onrechtmatige maatregel van bewaring van een Unieburger zonder vertrektermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van eiser, een Poolse nationaliteit, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat in de beschikking van 28 augustus 2024 geen vertrektermijn en vertrekplicht is opgenomen. Eiser had hierdoor niet kunnen afleiden of en binnen welke termijn hij Nederland moest verlaten, wat in strijd is met de vereisten van de Verblijfsrichtlijn en het arrest F.S. van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank stelt vast dat de minister niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting om uitzettingshandelingen te verrichten tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring en kent eiser een schadevergoeding toe van € 1.930,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming gedurende 19 dagen. Tevens worden de proceskosten van eiser vergoed tot een bedrag van € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.45647

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).

Procesverloop

1. Bij besluit van 17 november 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2024, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

2. Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3.2.
Ter zitting heeft de minister zware grond 3a en lichte grond 4e laten vallen.
4. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
5. Eiser betoogt dat de minister niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Eiser voert aan dat de minister ten tijde van de strafrechtelijke detentie van eiser uitzettingshandelingen had moeten verrichten. Op 5 november 2024 was bekend dat de strafrechtelijke detentie van eiser zou duren tot 17 november 2024. De minister had in die dagen een vertrekgesprek met eiser kunnen voeren, een vlucht voor hem kunnen boeken of het Openbaar Ministerie kunnen vragen of ze bezwaar hebben tegen de uitzetting van eiser. Nu de minister het voorgaande niet heeft gedaan heeft zij volgens eiser haar inspanningsverplichting geschonden.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank volgt eiser niet in het betoog dat de minister haar inspanningsverplichting heeft geschonden. De rechtbank is van oordeel dat de strafrechtelijke detentie van eiser van dusdanig korte duur was dat hieruit niet volgt dat de minister gehouden was uitzettingshandelingen te verrichten. De rechtbank overweegt verder dat er twee registratiekaarten van de Dienst Justitiële Inrichtingen in het dossier zitten. Eén registratiekaart van 7 november 2024, waarin een einddatum voor de strafrechtelijke detentie staat genoemd van 6 november 2024 en één registratiekaart van 11 november 2024 waarin een einddatum voor de strafrechtelijke detentie staat genoemd van 6 januari 2025. Het stond daarom niet onomstotelijk vast dat de strafrechtelijke detentie van eiser tot 17 november 2024 zou duren.
Grondslag
6. Eiser betoogt dat hij ten onrechte in bewaring is gesteld en dat hij nooit in bewaring gesteld had mogen worden. Eiser voert - samengevat - aan dat de aan hem opgelegde beschikking van 28 augustus 2024 geen vertrektermijn bevat. De beschikking is daarmee in strijd met artikel 30 van de Verblijfsrichtlijn en het arrest F.S. [1] Uit dit arrest volgt dat per individueel geval een termijn moet worden genomen. De termijn bedraagt minimaal dertig dagen, maar deze termijn kan dus ook langer zijn. Eiser stelt dat hij niet op de hoogte was dat hij Nederland diende te verlaten. Ook wist hij niets van een vertrektermijn, omdat dit niet in de beschikking is opgenomen. Eiser stelt dat hij daarom niet onrechtmatig in Nederland is.
6.1.
De minister stelt dat altijd een minimale vertrektermijn van dertig dagen geldt. Eiser kan daar volgens de minister standaard vanuit gaan. Een langere vertrektermijn is dan ook niet van toepassing. De minister stelt zich op het standpunt dat het eiser duidelijk was dat zijn verblijfsrecht was geëindigd en dat eiser geen onderzoek heeft verricht naar de beschikking. De minister stelt dat het de eigen verantwoordelijk is van eiser om na te gaan of hij voldoet aan het verblijf voor een Unieburger. Eiser heeft niks met het besluit gedaan en hij ontkent dat hij het heeft gekregen. Uit het besluit blijkt volgens de minister voldoende duidelijk dat het verblijfsrecht is geëindigd.
6.2.
Het beroep op het arrest F.S. slaagt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft namelijk in een uitspraak van 23 februari 2022 geoordeeld dat een Unieburger die geen of niet langer een recht van verblijf aan de Verblijfsrichtlijn ontleent in bewaring kan worden gesteld, voor zover:
“(…)(2) de staatssecretaris over de betrokken burger een besluit tot verwijdering als bedoeld in artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn heeft genomen; en(3a) deze burger niet binnen de gestelde termijn van dat besluit zelfstandig is vertrokken (…).” [2] De rechtbank stelt vast dat in de beschikking van 28 augustus 2024, waarbij is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf als Unieburger heeft, geen vertrektermijn en geen vertrekplicht is opgenomen. Deze beschikking staat in rechte vast, omdat er geen rechtsmiddelen tegen zijn ingesteld. De rechtbank overweegt dat eiser uit de beschikking niet af heeft kunnen leiden of en binnen welke termijn hij Nederland moest verlaten. Dit betekent dat niet voldaan is aan de hiervoor genoemde voorwaarde, dat eiser binnen een gestelde termijn van het verwijderingsbesluit Nederland niet zelfstandig heeft verlaten.
6.3.
Het voorgaande betekent dat de inbewaringstelling van eiser van meet af aan onrechtmatig is. De overige beroepsgronden behoeven dan ook geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.
8. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, als zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 19 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel, te weten vanaf 17 november 2024 tot en met 5 december 2024, ten bedrage van 1 x € 130,- (verblijf politiecel) en 18 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.930,-.
8.1.
Voor het betoog van eiser dat hij recht zou hebben op een hogere schadevergoeding ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. De rechtbank wijst dit verzoek van eiser dan ook af.
9. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenveroordeling betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.930,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021, C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506 (F.S. tegen Nederland).
2.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:562), r.o. 10.