ECLI:NL:RBDHA:2024:20325

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
6 december 2024
Zaaknummer
AWB 24/5189
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden en de rol van BMA-adviezen

Op 6 december 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van eiser, een Armeense nationaliteit houder, die een aanvraag had ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM, met als doel het waarborgen van zijn privéleven. De minister van Asiel en Migratie had deze aanvraag eerder afgewezen, met als argument dat eiser niet voldeed aan de vereisten voor een verblijfsvergunning en dat er geen sprake was van schending van zijn recht op privéleven. Eiser had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door de minister opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister de BMA-adviezen, die de medische situatie van eiser beoordeelden, op zorgvuldige wijze had betrokken in zijn besluitvorming. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat er geen schending was van het recht op privéleven en dat eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning. Echter, de rechtbank kende eiser wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en veroordeelde de minister tot betaling van € 2.500,- aan eiser. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de minister was toe te rekenen, en dat de minister ook de proceskosten van eiser moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/5189

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Armeense nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , de minister,
(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Inleiding

1. Bij besluit van 29 juni 2018 (het primaire besluit) heeft de minister de aanvraag van
eiser van 6 maart 2018 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘privéleven op grond van artikel 8 EVRM/humanitair’ afgewezen. Ook heeft de minister aan eiser geen uitstel van vertrek verleend en hem een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.
1.1.
Eiser heeft hiertegen op 29 juni 2018 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit
op bezwaar van 24 januari 2020 kennelijk ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 augustus 2020 is het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 januari 2020 vernietigd. [2]
1.2.
De minister heeft bij besluit op bezwaar van 3 maart 2021 het bezwaar weer
kennelijk ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 september 2021 [3] heeft de rechtbank het beroep daartegen ongegrond verklaard. Het daartegen door eiser ingestelde hoger beroep is door de Afdeling [4] in de uitspraak van 22 november 2022 gegrond verklaard. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank van 14 september 2021 vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 3 maart 2021 vernietigd.
1.3.
De minister heeft bij besluit van 22 maart 2024 (het bestreden besluit) het bezwaar voor de derde keer ongegrond verklaard. Dit besluit kent een ‘Aanvulling op het besluit op bezwaar van 22 maart 2024’, dat van dezelfde datum is en met hetzelfde kenmerk. Deze aanvulling maakt onderdeel uit van het bestreden besluit. In het bestreden besluit heeft de minister eiser vrijgesteld van het mvv-vereiste op medische gronden en zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van eisers recht op privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM [5] , dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning in het kader van ‘medische behandeling’ en heeft de minister evenmin aan hem uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw [6] 2000.
2. Eiser heeft tegen het bestreden besluit het onderhavige beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2.1.
Op 17 juni 2024 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. De rechtbank heeft de minister verzocht om het BMA [7] een nader advies te laten uitbrengen. Ook heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld om nogmaals zijn beroepsgrond te onderbouwen dat de noodzakelijke medische behandeling in Armenië voor hem niet beschikbaar is.
2.2.
De minister en eiser hebben nadere stukken ingebracht en de rechtbank toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft het onderzoek op 5 september 2024 gesloten.

Uitgebreidere weergave van eerder genomen besluiten en gedane uitspraken

3. Bij het primaire besluit van 29 juni 2018 heeft de minister aan de afwijzing van eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier ten grondslag gelegd dat eiser niet beschikt over een mvv [8] en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van dit vereiste. De minister heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat van strijd met artikel 8 van het EVRM, als bedoeld in artikel 3.71 van het Vb [9] 2000, geen sprake is. Ten aanzien van eisers privéleven in Nederland heeft de minister een belangenafweging gemaakt en geconcludeerd dat eisers banden met Nederland niet zodanig zijn dat sprake is van een bijzondere binding, waarbij de minister heeft meegewogen dat eiser sinds zijn binnenkomst in Nederland in juni 2009 nooit een verblijfsvergunning heeft gehad. Volgens de minister is ook niet gebleken dat het voor eiser onmogelijk is om terug te keren naar Armenië. Voorts heeft de minister aan eiser geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 verleend en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
3.1.
Het door eiser daartegen gemaakte bezwaar is door de minister bij besluit van 24 januari 2020 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 augustus 2020 is het beroep daartegen gegrond verklaard en het besluit van 24 januari 2020 vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister ten onrechte heeft gesteld dat het BMA vanwege het niet beschikken over voldoende informatie geen advies heeft kunnen uitbrengen over de situatie van eiser. De rechtbank heeft daarbij verder overwogen dat de minister, met inschakeling van het BMA, opnieuw dient te beoordelen of eiser op grond van zijn gezondheidssituatie in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste of voor uitstel van vertrek.
3.2.
Bij besluit van 3 maart 2021 heeft de minister het bezwaar wederom, onder verwijzing naar een nieuw BMA-advies van 15 februari 2021, ongegrond verklaard, eiser niet vrijgesteld van het mvv-vereiste, geen uitstel van vertrek verleend, als ook wederom geoordeeld dat er geen sprake is van schending van het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dat eiser niet in aanmerking komt voor het verblijfsdoel ‘medische behandeling’. Het namens eiser hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 14 september 2021 door de rechtbank ongegrond verklaard.
3.3.
Bij uitspraak van 22 november 2022 [10] heeft de Afdeling het door eiser ingestelde hoger beroep gegrond verklaard. De Afdeling heeft het volgende overwogen:
“1. (…) Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris het BMA-advies van 15 februari 2021 aan de vreemdeling had moeten voorleggen.
2. De vreemdeling klaagt in grief 1 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris het besluit van 3 maart 2021 zorgvuldig heeft voorbereid, nu hij niet mondeling of schriftelijk heeft kunnen reageren op het BMA-advies van 15 februari 2021. Daarbij is van belang dat dit advies niet voortbouwt op een eerder gegeven advies. Het BMA heeft zich eerder namelijk op het standpunt gesteld dat de verstrekte medische informatie onvoldoende was om advies uit te brengen. De staatssecretaris heeft vervolgens een geheel nieuw advies gevraagd aan het BMA. Mede op basis van dit advies heeft de staatssecretaris het afwijzende besluit genomen. De staatssecretaris had de vreemdeling gelet hierop moeten horen (…). De rechtbank heeft dit niet onderkend. Nu de staatssecretaris de vreemdeling ook niet in de gelegenheid heeft gesteld om schriftelijk te reageren op het BMA-advies, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris het advies terecht aan het besluit ten grondslag heeft gelegd.
2.1.
De grief slaagt.
3. Wat de vreemdeling in grieven 4 t/m 7 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd (…).
4. (…) Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. (…) De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal de staatssecretaris de vreemdeling, mede gelet op het tijdsverloop, ook moeten horen over zijn persoonlijke omstandigheden in het kader van artikel 8 van het EVRM.”
3.4.
Terug in de bezwaarfase zijn door het BMA eerst twee rapporten uitgebracht, te weten op 24 mei 2023 en op 16 november 2023. In het BMA-rapport van 16 november 2023 is onder meer het volgende geconcludeerd:
“(…)
3. Kunt u aangeven wat in de huidige situatie de te verwachten medische gevolgen zullen zijn bij het uitblijven van de 2b. genoemde behandeling?
Bij uitblijven of verminderen van het catheriseren voor de urine is er een vergrote kans op urineweginfecties, waarbij in extreme gevallen een risico ontstaat voor bloedvergiftiging of verminderde nierfunctie, met een levensbedreigende situatie tot gevolg.
Uitblijven van behandeling met de bloedverdunner (middel A) geeft een verhoogde kans op het ontstaan van bloedstolsels. Deze bloedstolsels kunnen een infarct in het hart- en bloedvatenstelsel veroorzaken in bijvoorbeeld het hart of de hersenen. Uit deze complicaties kan ernstige gezondheidsschade of ADL-afhankelijkheid voortkomen, met een levensbedreigende situatie tot gevolg.
Bij uitblijven van de behandeling voor de neurogene blaas (middel B) zal vaker aandrang ontstaan om te plassen. Als de behandeling voor de ontlasting uitblijft (middel C en D) zal er -ook gezien de verminderde mobiliteit- vaker obstipatie optreden.
Bij uitblijven van de behandeling met pijnstillers (de middelen E en F) zullen de pijnklachten toenemen. Bij uitblijven van behandeling met de maagbeschermer (middel G) kunnen maagklachten ontstaan en bij uitblijven van behandeling met de huidcreme (middel H) zal er een drogere huid kunnen ontstaan.
Bij uitblijven van behandeling met de vitaminen (de middelen I,J en K) zal daar naar verwachting een tekort van ontstaan.
4.(…)
Indien behandeling uitblijft met de bloedverdunner (middel A) verwacht ikweleen medische noodsituatie binnen deze termijn, omdat er bij staken van deze behandeling complicaties te verwachten zijn met ernstige gezondheidsschade of ADL-afhankelijkheid tot een levensbedreigende situatie als gevolg.
Voor de overig onder vraag 3 genoemde behandelingen verwacht ikgeenmedische noodsituatie binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden.
(…)
6a.(…)
Uitgaande van de juistheid van de beschikbare informatie m.b.t. de therapiemogelijkheden inArmenië, concludeer ik dat de behandelingwelaanwezig is.
3.5.
Eiser is gehoord op 20 februari 2024. Op 1 maart 2024 heeft eiser een nader
medicijnoverzicht overgelegd, waarna een (derde) aanvullend BMA-rapport is opgesteld op 13 maart 2024. Hierin staat vermeld dat voor de medicamenteuze behandelingen met de medicijnen ‘Isotretinoine’ en ‘Vaselinecetomacrogol Creme’ geen medische noodsituatie binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden wordt verwacht.
3.6.
De minister heeft het bestreden besluit vervolgens op 22 maart 2024 genomen en het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Daarbij is eiser door de minister vrijgesteld van het mvv-vereiste op medische gronden op grond van paragraaf B1/4.1 van de Vc [11] 2000, omdat uit het BMA-advies van 16 november 2023 is gebleken dat bij het uitblijven van de behandeling een medische noodsituatie zal ontstaan. De minister stelt zich verder op het standpunt dat geen sprake is van schending van eisers recht op privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM, eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning in het kader van ‘medische behandeling’ en aan eiser geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
3.7.
Bij aanvullend besluit van diezelfde datum, dat onderdeel uitmaakt van het
bestreden besluit, heeft de minister een reactie gegeven op een faxbericht van eiser van eveneens 22 maart 2024 en overwogen dat er gelet daarop geen concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel over de BMA-adviezen dan wel voor een ander standpunt dan al in het bestreden besluit is ingenomen.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank oordeelt eerst dat de minister heeft voldaan aan de uitspraak van de Afdeling. De minister heeft eiser in staat gesteld telkens schriftelijk te reageren op alle drie de BMA-rapporten en deze reacties betrokken in de besluitvorming. Verder heeft een hoorzitting plaatsgevonden en is tijdens de hoorzitting eiser ook gehoord over zijn persoonlijke omstandigheden in het kader van artikel 8 van het EVRM.
5. De rechtbank beoordeelt verder aan de hand van de beroepsgronden van eiser of het bestreden besluit rechtmatig is.
5.1.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepsgronden niet slagen en het beroep ongegrond is. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

Het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM

6. De rechtbank is bij de beoordeling van de beroepsgronden gebonden aan al in rechte vaststaande rechtsoordelen. In de uitspraak van de Afdeling is geoordeeld dat wat eiser in de hoger beroepsprocedure in grieven 4 t/m 7 heeft aangevoerd, niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank van 14 september 2021. Uit het hoger beroepschrift van 9 oktober 2021 leidt de rechtbank af dat deze grieven betrekking hebben op het oordeel van de rechtbank aangaande het standpunt van de minister dat geen sprake is van schending van zijn recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden en in de grieven 4 t/m 7 aangegeven dat het in dat verband gaat om de factoren die zijn meegewogen bij de toets aan artikel 8 EVRM (grief 4), de positie van gehandicapten in Armenië (grief 5), de verklaring van [naam 2] (grief 6) en het tijdsverloop (grief 7). Gelet op het oordeel van de Afdeling en de rechtbank staat het standpunt van de minister in het in die procedure bestreden besluit van 3 maart 2021, dat geen sprake is van schending van het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, vast.
7. De rechtbank stelt verder vast dat de minister in het bestreden besluit de gronden uit eerdere beroepsprocedures als ook de grieven van het hoger beroep nogmaals heeft beoordeeld, zoals in het bestreden besluit expliciet op pagina 3 staat vermeld. De minister motiveert uitvoerig op pagina’s 3 t/m 13 van het bestreden besluit waarom er volgens de minister ook op 22 maart 2024 nog steeds geen sprake is van schending van eisers recht op privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM. In deze motivering, in het bijzonder de belangenafweging, zijn veel van de al in rechte vaststaande rechtsoordelen en vaststaande feiten en omstandigheden als ook alle persoonlijke omstandigheden van eiser en het thans nog langere tijdsverloop, op deugdelijke wijze betrokken. De rechtbank is van oordeel dat de door de minister gegeven motivering deugdelijk is en wijst hierbij, om onnodige herhaling te voorkomen, naar de door de minister gegeven motivering in het bestreden besluit.
7.1.
Gelet op de beroepsgronden van eiser, overweegt de rechtbank meer in het bijzonder dat de minister het economisch belang in het nadeel van eiser heeft mogen betrekken, omdat eiser geen zelfstandige middelen van bestaan heeft, hij de afgelopen jaren niet heeft gewerkt, geen (substantieel) vrijwilligerswerk heeft gedaan of ook op andere vlakken geen vaardigheden heeft ontwikkeld waardoor eiser zijn kansen op betaald werk heeft vergroot. Derhalve heeft de minister op goede gronden overwogen dat de kans zeer groot is dat eiser niet (volledig) in zijn eigen onderhoud zal kunnen voorzien en een beroep zal doen op de openbare kas. Ook heeft de minister van belang mogen achten dat eiser, vanwege verschillende medische behandelingen, met zijn zorgkosten grotendeels een beroep zal doen op de algemene middelen en de zorgvoorzieningen in Nederland. De beroepsgrond dat de minister ten onrechte geen zwaarwegende betekenis heeft toegekend aan het feit dat eiser op jonge leeftijd naar Nederland is gekomen en inmiddels vijftien jaar in Nederland verblijft, slaagt niet. Uit het bestreden besluit blijkt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat eiser, hoewel jong, wel al meerderjarig was toen hij naar Nederland is gekomen en al die tijd nimmer in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning. Voorts blijkt uit pagina’s 6 en verder van het bestreden besluit dat de minister de verblijfsduur van eiser in Nederland wel degelijk heeft betrokken in de belangenafweging, en deze naar het oordeel van de rechtbank anno 2024 nog steeds niet in het voordeel van eiser heeft hoeven laten uitvallen. De rechtbank acht de motivering van de minister in dit verband deugdelijk, zoals de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser meerdere malen is aangezegd om Nederland te verlaten en nimmer in onzekerheid heeft verkeerd over zijn verblijfstatus. De minister heeft eveneens deugdelijk gemotiveerd dat nimmer in eisers verblijf is berust, dat uit de verslagen van de vertrekgesprekken blijkt dat eiser niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek en dat hij zelf verantwoordelijk is voor zijn vertrek. Het betoog van eiser dat de verslagen van de vertrekgesprekken niet gecontroleerd zijn en eenzijdig zijn opgesteld, is niet nader onderbouwd, en kan al mede daarom niet tot het oordeel leiden dat niet van de inhoud van de verslagen kan worden uitgegaan. Eisers betoog dat hij Nederland nog niet heeft kunnen verlaten vanwege zijn medische omstandigheden is evenmin aannemelijk geworden. Eisers betoog dat het in strijd met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap is om eisers banden met Nederland minder te achten, is eveneens onvoldoende onderbouwd en slaagt ook niet. De minister heeft verder de medische situatie van eiser in de afweging betrokken en in dat verband evenzeer in het bestreden besluit een deugdelijke motivering gegeven. Ten aanzien van eisers beroepsgrond dat hij als gehandicapte jongvolwassene met een ontwikkelingsachterstand naar Nederland is gekomen, nooit is teruggekeerd en geen enkel contact meer heeft in Armenië, heeft de minister zich deugdelijk op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet met medische stukken heeft aangetoond dat hij een ontwikkelingsachterstand heeft en dat eiser in Armenië familieleden heeft wonen, waaronder zijn vader en vier zussen. De beroepsgrond van eiser dat de minister niet is ingegaan op discriminatie van gehandicapten slaagt evenmin, nu uit pagina 9 van het bestreden besluit blijkt dat daarop wel is ingegaan en hierover bovendien al een rechterlijk oordeel is gegeven dat in rechte vast staat. Met de pas op 16 augustus 2024 door eiser overgelegde informatie, is evenmin aannemelijk gemaakt dat eiser persoonlijk met discriminatie te maken zal hebben. Eisers beroepsgronden slagen derhalve niet.

Het niet verlenen van uitstel van vertrek en een vergunning op medische gronden

8. Eiser voert aan dat er genoeg aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan het BMA-advies. Eiser stelt dat in de BMA-adviezen van onjuiste medicatie is uitgegaan, hij in bezwaar heeft aangetoond dat niet alle medicatie beschikbaar is in de door het BMA genoemde apotheken en dat in dit verband in het bestreden besluit ten onrechte wordt overwogen dat hiermee niet is aangetoond dat de medicatie in het geheel niet beschikbaar is in Armenië. Ook heeft eiser aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte is overwogen dat geen bewijsstukken zijn overgelegd van de kosten van levensonderhoud en de vaste lasten in Armenië. Deze stukken zijn wel degelijk overgelegd en de minister is hier ten onrechte aan voorbij gegaan, aldus eiser.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich voldoende ervan vergewist dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde BMA-adviezen op zorgvuldige wijze zijn tot stand gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. De minister heeft steeds nadat eiser aanvullende stukken heeft overgelegd, advies aan het BMA gevraagd. De conclusies van het BMA zijn telkens hetzelfde gebleven.
10. De rechtbank heeft desondanks gezien eisers beroepsgronden aanleiding gezien na sluiting van het onderzoek ter zitting het onderzoek te heropenen om nadere vragen te stellen aan de minister met het verzoek deze vragen aan de BMA-arts voor te leggen. De BMA-arts heeft deze vragen in zijn nota van 9 juli 2024 beantwoord.
10.1.
De BMA-arts heeft daarin nogmaals en nader uiteengezet waarom en op welke wijze het medicatieoverzicht dat aan de basis heeft gelegen van het BMA-advies van 16 november 2023, het toen meest volledig en actueel medicatie overzicht betreft. Voor de rechtbank is inzichtelijk geworden dat de huisarts en eiser gezamenlijk de volledige lijst met medicatie hebben doorgenomen en ingezonden ten behoeve van het BMA-advies van 16 november 2023. De rechtbank ziet in het betoog van eiser geen concrete aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. Dat op de medicatielijst van de apotheek van december 2023 andere medicatie wordt genoemd, zoals eiser naar voren heeft gebracht, doet geen afbreuk aan het voorgaande. De BMA-arts heeft mogen uitgaan van de medicatielijst die door de huisarts en eiser tezamen is bekeken en ingezonden. Bovendien heeft de BMA-arts in dat verband aangegeven dat de lijst van de apotheek verouderd was, zodat daarvan niet kon en hoefde te worden uitgegaan. De rechtbank acht deze uitleg in het licht van het voorgaande aannemelijk. Eiser heeft dat standpunt niet voldoende kunnen weerleggen. Bovendien heeft eiser na de hoorzitting in de bezwaarfase nogmaals de gelegenheid gekregen om medicatie te noemen die volgens eiser nog niet in het onderzoek was betrokken, hetgeen eiser heeft gedaan en waarop de BMA in het aanvullend BMA-rapport van 13 maart 2024 wederom is ingegaan.
10.2.
Voorts heeft de BMA-arts het eerder ingenomen standpunt herhaald dat de middelen Solifenacine, Microlax, Macrogol, Fentanylpleisters, Cetomacrogolcreme en Thiamie allen al zijn beoordeeld op hun aanwezigheid in Armenië in het BMA-advies van 16 november 2023 en dat hij geen redenen ziet om daarvan af te wijken. De BMA-arts heeft daarbij benadrukt dat hij geen advies kan geven over de individuele toegankelijkheid van de behandeling. De rechtbank is niet gebleken dat de betreffende middelen niet in het BMA-advies zijn betrokken. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister in het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat met de enkele vermelding op een Armeense apotheker-website dat de voornoemde middelen niet op voorraad of niet te vinden zijn, geen concrete aanknopingspunt bevat voor twijfel aan de door de BMA uitgebrachte adviezen. De minister heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser hiermee niet heeft aangetoond dat de medicatie in het geheel niet beschikbaar is in Armenië en dat de BMA zich bij de advisering daarom heeft mogen baseren op de landeninformatie. De minister heeft zich daarbij ook op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet met andere stukken, zoals bijvoorbeeld een verklaring van een apotheek, heeft aangetoond dat de medicatie niet beschikbaar is in Armenië. Van bewijsnood in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Voorts is dit ook in het nadere schrijven van eiser van 16 augustus 2024 niet aannemelijk geworden.
11. De minister stelt zich verder terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat de noodzakelijke medische behandeling in Armenië niet toegankelijk is. In de brief van 18 december 2023 heeft eisers gemachtigde informatie overgelegd dat ziet op het gemiddeld inkomen, de prijzen van medicatie en de gemiddelde kosten voor levensonderhoud in Armenië. De minister heeft hierover terecht overwogen dat dit enkel algemene informatie betreft en niet ziet op de persoonlijke situatie van eiser. Eiser heeft ook met het op 16 augustus 2024 ingebracht stuk niet geconcretiseerd dat de toegankelijkheid voor eiser persoonlijk onmogelijk zou zijn.
12. Gelet op al het voorgaande slagen de beroepsgronden niet. De minister mocht de BMA-adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen en heeft de minister deugdelijk gemotiveerd dat aan eiser geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 wordt verleend en dat eiser evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning in het kader van ‘medische behandeling’.
13. Het beroep is derhalve ongegrond.

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

14. Eiser heeft in beroep een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit verzoek wort toegewezen.
15. Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van vier jaar voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties. Die termijn bestaat uit de samengenomen termijnen van een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor de beroepsfase en twee jaar voor het hoger beroep. De termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaar heeft ontvangen. Als een zaak na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. De rechtbank wijst hierbij op uitspraken van de Afdeling van bijvoorbeeld 31 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4407 en 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1144.
16. De minister heeft het bezwaarschrift van eiser ontvangen op 29 juni 2018. Vier jaar daarna, op 29 juni 2022, is de redelijke termijn verstreken. Inmiddels is de redelijke termijn met 30 maanden overschreden. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden en rekent gezien de bovengenoemde uitgangspunten, de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe aan de minister. Hoewel uit het dossier kan worden afgeleid dat ook aan de zijnde van eiser vanwege vakantie of door het aanleveren van een niet compleet dossier de behandelduur soms langer duurde dan wel door eiser nadere stukken zijn ingebracht die een langere behandeltijd tot gevolg hebben gehad, zijn dit geen omstandigheden die tot mindering dan wel afwijking van het bovengenoemde uitgangspunt nopen.
17. De rechtbank veroordeelt de minister wegens overschrijding van de redelijke termijn tot betaling van een bedrag van € 2.500,- aan eiser als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Daarbij wordt uitgegaan van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep is ongegrond.
19. Omdat het verzoek om schadevergoeding is toegewezen, ziet de rechtbank aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met het doen van het schadevergoedingsverzoek heeft gemaakt. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de minister is toe te rekenen, moet de minister deze vergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
- veroordeelt de minister tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van
€ 2.500,-;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.750,-.
Deze uitspraak is op 6 december 2024 gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.AWB 20/640.
3.AWB 21/1361.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.(Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
6.Vreemdelingenwet.
7.Bureau Medische Advisering.
8.Machtiging tot voorlopig verblijf.
9.Vreemdelingenbesluit.
10.202106406/1/V3.
11.Vreemdelingencirculaire.