ECLI:NL:RBDHA:2024:20334

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
6 december 2024
Zaaknummer
NL24.45119
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van artikel 59a Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die stelt de Libische nationaliteit te hebben, werd op 21 november 2024 overgedragen aan België. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening. De rechtbank overweegt dat de Dublinverordening andere vereisten voor inbewaringstelling stelt aan Dublinclaimanten dan aan vreemdelingen voor wie deze verordening niet van toepassing is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en het feit dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Eiser had betoogd dat hij liever terug had willen keren naar Tunesië dan te worden overgedragen aan België, maar de rechtbank oordeelde dat de minister niet verplicht was om deze mogelijkheid te onderzoeken, aangezien er al een overdracht aan België was geregeld. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld in de procedure en dat er geen aanwijzingen zijn dat zicht op overdracht ontbrak tijdens de bewaring. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat eiser geen medische omstandigheden heeft aangevoerd die de bewaring onevenredig bezwarend zouden maken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.45119

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. S.T.V. Le),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).

Procesverloop

1. Bij besluit van 13 november 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft de maatregel van bewaring op 21 november 2024 opgeheven omdat eiser is overgedragen aan België.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2024 op zitting behandeld. Eiser en de minister hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

2. Eiser stelt de Libische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum].
3. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank als de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
5. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
7. Eiser betoogt dat hij op de verkeerde grondslag in bewaring is gesteld. Eiser voert aan dat de grondslag artikel 59, eerste lid onder a van de Vw had moeten zijn. Eiser stelt dat hij liever terug had willen keren naar Tunesië dan te worden overgedragen aan België. De minister had daarom dienen te onderzoek of terugkeer naar Tunesië een snellere mogelijkheid was dan overdracht aan België. Omdat de minister dit niet heeft onderzocht is er sprake van een gebrek. Daarom is de maatregel van bewaring onrechtmatig.
7.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Er bestaat een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. De minister heeft namelijk op 15 mei 2024 een terugnameverzoek ingediend bij de Belgische autoriteiten en dit verzoek is op 24 mei 2024 is geaccepteerd. Het standpunt van eiser dat hij op grond van artikel 59, eerste lid onder a van de Vw in bewaring had moeten worden gesteld wordt door de rechtbank niet gevolgd. Bij samenloop van bewaringsgrondslagen is bepalend of de Dublinverordening op een vreemdeling van toepassing is. Uit artikel 28 van de Dublinverordening volgt dat voor Dublinclaimanten andere vereisten voor inbewaringstelling gelden dan voor vreemdelingen op wie de Dublinverordening niet van toepassing is. [1] De rechtbank overweegt verder dat niet is gebleken dat de bewaring korter kon duren wanneer uitzetting van eiser zich zou richten op Tunesië. Eiser heeft namelijk geen paspoort of andere documenten overgelegd. Daarnaast is het aan de regievoerder om te beoordelen welke handelingen noodzakelijk zijn om de vreemdeling te kunnen uitzetten. [2] De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Gronden
8. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3k, 4a, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, al voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van grond 3e daarom onbesproken.
Lichter middel
9. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond daarom niet om de overdracht van eiser te verzekeren.
9.1.
De rechtbank constateert dat door eiser geen medische omstandigheden kenbaar zijn gemaakt. Door de minister is eiser erop gewezen dat, mochten zich medische omstandigheden voordoen, alle medische faciliteiten in het Detentiecentrum Rotterdam aanwezig zijn. De medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra in Nederland is gelijkwaardig aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.
9.2.
Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. De stelling van eiser dat hij meewerkt aan de overdracht doet aan dit oordeel niet af. De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk medewerking verleende. Ook is niet gebleken dat eiser zelfstandige acties heeft ondernomen om overdracht te bewerkstelligen.
Voortvarendheid en zicht op overdracht
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister, tot aan de opheffing van de maatregel, voldoende voortvarend gewerkt aan de overdracht van eiser. Zo heeft op
15 november 2024 een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden. Zicht op overdracht kan ook worden aangenomen, omdat eiser op 21 november 2024 is overgedragen aan België en er geen aanwijzingen zijn dat zicht op overdracht tijdens de inbewaringstelling op enig moment ontbrak.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2162.
2.Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5649.