ECLI:NL:RBDHA:2024:20402
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van bestreden besluiten inzake vergunningen voor het verspreiden van baggerspecie en onderhoud van vaargeul in de Westerschelde
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juli 2024 uitspraak gedaan in de beroepen van eiser, een inwoner van Zwitserland en voormalig eigenaar van de Hedwigepolder, tegen twee besluiten van de ministers van Infrastructuur en Waterstaat en van Natuur en Stikstof. De minister van Infrastructuur en Waterstaat verleende op 7 februari 2022 een vergunning voor het verspreiden van maximaal 81,9 miljoen m³ baggerspecie in de Westerschelde, terwijl de minister voor Natuur en Stikstof op 11 februari 2022 een vergunning verleende voor het onderhoud van de vaargeul van de Westerschelde van 2022 tot 2028. Eiser betwistte deze besluiten, stellende dat ze in strijd zijn met de Waterwet en de Wet natuurbescherming, en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de vervuiling van de Westerschelde.
De rechtbank heeft de beroepen behandeld op 16 juli 2024. Eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de verweerders en derde partijen ook hun vertegenwoordigers hadden. De rechtbank oordeelde dat het relativiteitsvereiste uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eiser. Aangezien eiser niet meer de eigenaar is van de Hedwigepolder en niet in de nabijheid van de Westerschelde woont, is zijn belang bij de bescherming van de waterkwaliteit niet voldoende om hem ontvankelijk te verklaren in zijn beroep. De rechtbank concludeerde dat de beroepen ongegrond zijn en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.