ECLI:NL:RBDHA:2024:20402

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2024
Publicatiedatum
8 december 2024
Zaaknummer
SGR 22/1912 en 22/1926
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van bestreden besluiten inzake vergunningen voor het verspreiden van baggerspecie en onderhoud van vaargeul in de Westerschelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juli 2024 uitspraak gedaan in de beroepen van eiser, een inwoner van Zwitserland en voormalig eigenaar van de Hedwigepolder, tegen twee besluiten van de ministers van Infrastructuur en Waterstaat en van Natuur en Stikstof. De minister van Infrastructuur en Waterstaat verleende op 7 februari 2022 een vergunning voor het verspreiden van maximaal 81,9 miljoen m³ baggerspecie in de Westerschelde, terwijl de minister voor Natuur en Stikstof op 11 februari 2022 een vergunning verleende voor het onderhoud van de vaargeul van de Westerschelde van 2022 tot 2028. Eiser betwistte deze besluiten, stellende dat ze in strijd zijn met de Waterwet en de Wet natuurbescherming, en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de vervuiling van de Westerschelde.

De rechtbank heeft de beroepen behandeld op 16 juli 2024. Eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de verweerders en derde partijen ook hun vertegenwoordigers hadden. De rechtbank oordeelde dat het relativiteitsvereiste uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eiser. Aangezien eiser niet meer de eigenaar is van de Hedwigepolder en niet in de nabijheid van de Westerschelde woont, is zijn belang bij de bescherming van de waterkwaliteit niet voldoende om hem ontvankelijk te verklaren in zijn beroep. De rechtbank concludeerde dat de beroepen ongegrond zijn en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/1912 en 22/1926

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2024 in de zaken tussen

[eiser], te [woonplaats], Zwitserland, eiser

(gemachtigde: mr. R.R. Oudijk),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat en

de minister voor Natuur en Stikstof,
verweerders
(gemachtigde: mr. R.D. Reinders).
Als derde-partijen nemen deel aan het geding:
1. het Vlaams Gewest, Departement Mobiliteit en Openbare Werken, Afdeling Maritieme Toegang, te Antwerpen, vergunninghouder
(gemachtigde: K. Hamelink),
2) Haven van Antwerpen-Brugge nv van publiek recht,
North Sea Port Netherlands N.V. en
North Sea Port Flanders nv van publiek recht
(gemachtigden: mr. A. Collignon en mr. A. Outhuijse).

Inleiding

De minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft bij besluit van 7 februari 2022 (het bestreden besluit I) aan vergunninghouder een vergunning als bedoeld in artikel 6.5, onder c, van de Waterwet juncto artikel 6.12 van het Waterbesluit verleend voor verspreiden/storten van maximaal 81,9 miljoen m³ baggerspecie in de Westerschelde. (SGR 22/1912)
De minister voor Natuur en Stikstof heeft bij besluit van 11 februari 2022 (het bestreden besluit II) aan vergunninghouder een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) verleend voor het onderhoud van de vaargeul van de Westerschelde in de periode 2022 tot 2028. (SGR 22/1926)
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de bestreden besluiten I en II.
Verweerders hebben verweerschriften ingediend.
Derde partijen hebben schriftelijke zienswijzen ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2], bijgestaan door hun gemachtigde. De derde partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1. Eiser woont in Zwitserland. Hij is de voormalig eigenaar van de Hedwigepolder. Hij is als gevolg van de gerechtelijke onteigeningsprocedure, die volgde op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 12 november 2014 [1] , geen eigenaar meer van de Hedwigepolder. Eiser is daarnaast directeur van [bedrijfsnaam 1] S.A., gevestigd in [vestigingsplaats 1]. Dit bedrijf is enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [bedrijfsnaam 2], gevestigd in [vestigingsplaats 2]. [bedrijfsnaam 2] is eigenaar van een aantal percelen naast en in de nabijheid van de Hedwigepolder en de Westerschelde.
1.1.
Eiser is het niet eens met de bestreden besluiten. Volgens eiser is het bestreden besluit I in strijd met de doelstellingen van de Waterwet genomen en is niet uitgesloten dat het bestreden besluit II leidt tot aantasting van kenmerken van het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe. Eiser voert hiertoe in het kort aan dat in de bestreden besluiten onvoldoende is onderkend dat sprake is van hoge concentraties poly- en perfluoralkylstoffen (PFAS) in het water en de waterbodem van de Westerschelde en dat de Westerschelde zwaar is vervuild met kleine plastickorrels. Eiser stelt dat niet is uitgesloten dat de percelen van [bedrijfsnaam 2] negatieve gevolgen ondervinden van de vergunde activiteiten.
1.2.
Verweerder en derde-partijen voeren aan dat het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden. Eiser is geen eigenaar meer van de Hedwigepolder. Hij woont ook niet in de omgeving van de Westerschelde, zodat het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn persoonlijke woon- en leefklimaat niet nauw is verweven met de belangen die de Waterwet en de Wnb beogen te beschermen. De percelen van [bedrijfsnaam 2] zijn niet zijn (directe) eigendom, zodat hij zich in deze procedure niet kan beroepen op het belang bij het voorkomen van negatieve gevolgen voor deze percelen.

Oordeel van de rechtbank

2. Op grond van artikel 8:69 van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
2.1.
Vast staat dat eiser woont in Zwitserland en niet in de omgeving van de Westerschelde. Ter zitting heeft eiser erkend dat het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving in dit geval niet nauw is verweven met de belangen die de Waterwet en de Wnb beogen te beschermen. Eiser heeft verder ter zitting erkend dat, nu de Afdeling in de uitspraak van 19 oktober 2022 [2] zijn verzoek om herziening van de uitspraak van 12 november 2014 heeft afgewezen, hij niet meer het eigendom van de Hedwigepolder kan terugvorderen, zodat hij zich in deze procedure ook niet meer kan beroepen op bescherming van het eigendomsbelang van de Hedwigepolder. Dit betekent dat eiser in zoverre het relativiteitsvereiste moet worden tegengeworpen.
2.2.
Elf dagen voorafgaand aan de zitting heeft eiser nadere stukken ingestuurd. Deze stukken bevatten een uittreksel van de Kamer van Koophandel waaruit volgt dat eiser directeur is van het bedrijf [bedrijfsnaam 1]. Dit bedrijf is enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2]. De stukken bevatten daarnaast stukken van het kadaster waaruit volgt dat [bedrijfsnaam 2] eigenaar is van de percelen kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie [sectieletter 1] nummers [nummers] en sectie [sectieletter 2] nummer [nummer]. Ten slotte bevatten de stukken een overzichtskaart waaruit volgt dat deze percelen naast of in de nabijheid van de Hedwigepolder en de Westerschelde liggen. Volgens eiser behoren deze percelen tot zijn eigendom en zijn de belangen bij de bescherming van deze percelen nauw verweven met de belangen die de Waterwet en Wnb beogen te beschermen.
2.3.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Vast staat dat de percelen eigendom zijn van [bedrijfsnaam 2], die geen beroep heeft ingesteld tegen de bestreden besluiten. [bedrijfsnaam 2] is een afzonderlijke rechtspersoon die in juridische zin losstaat van eiser. De enige aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2] is [bedrijfsnaam 1], waarvan eiser directeur is. Het is de rechtbank op basis van de ingediende stukken niet duidelijk of eiser naast directeur ook eigenaar of (enige) aandeelhouder is van [bedrijfsnaam 1]. Het eigendom van de percelen van [bedrijfsnaam 2] kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gelijkgesteld met het persoonlijke eigendom van eiser. De rechtbank overweegt dat eiser ook geen rechtstreeks en zelfstandig belang kan afleiden uit zijn bedrijfsrelatie via [bedrijfsnaam 1] met [bedrijfsnaam 2]. Eiser heeft hooguit een van [bedrijfsnaam 2] afgeleid belang. Eiser kan zich daarom in deze procedure niet beroepen op de bedrijfsbelangen van [bedrijfsnaam 2]. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat eiser niet het relativiteitsvereiste kan worden tegengeworpen. De rechtbank ziet bevestiging voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2024. [3]
2.4.
Dit betekent dat het relativiteitsvereiste aan vernietiging van de bestreden besluiten in de weg staat en de beroepsgronden verder inhoudelijk geen bespreking behoeven.

Conclusie en gevolgen

3. De beroepen zijn ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.