ECLI:NL:RBDHA:2024:20413

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
NL24.33547
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Hindriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van asielberoep wegens niet tijdig indienen van beroepsgronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 5 december 2024 uitspraak gedaan in een asielzaak. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.H. Steenbergen, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat zijn asielaanvraag op 26 augustus 2024 als ongegrond had afgewezen. Tijdens de behandeling van het beroep op 14 november 2024, werd vastgesteld dat eiser geen gronden van beroep had ingediend, wat in strijd is met artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser kreeg de kans om dit verzuim te herstellen, maar heeft de gronden niet tijdig ingediend. De rechtbank heeft op 24 oktober 2024 nogmaals geïnformeerd naar de ontbrekende gronden, maar eiser heeft pas op 26 oktober 2024 gereageerd. De rechtbank oordeelde dat de vergissing van eiser niet verschoonbaar was, gezien zijn professionele rechtsbijstand en de duidelijke communicatie over de termijnen. De rechtbank concludeerde dat de niet-ontvankelijkheid van het beroep gerechtvaardigd was, omdat er geen terugkeerbesluit was en eiser voorlopig rechtmatig verblijf had in Nederland. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.33547

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.H. Steenbergen),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Inleiding

Bij besluit van 26 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2024 te Breda op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en [naam] als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser heeft tijdig tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Echter in het beroepschrift heeft eiser geen gronden van beroep vermeld.
2. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat het beroepschrift de gronden van beroep. Indien niet aan dit vereiste is voldaan, kan op grond van artikel 6:6 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, mits eiser de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3. Eiser is op 27 augustus 2024 in de gelegenheid gesteld het verzuim binnen vijf werkdagen te herstellen. Dit betekent dat de gronden van beroep uiterlijk 3 september 2024 binnen moesten zijn. Eiser heeft geen gronden van beroep ingediend.
4. In het bericht van 27 augustus 2024 is vermeld dat, als eiser niet of niet op tijd de gronden indient, de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren. De rechtbank heeft op 24 oktober 2024 bij eiser geïnformeerd waarom hij geen beroepsgronden heeft ingediend. Vervolgens heeft eiser op 26 oktober 2024 alsnog de beroepsgronden ingediend. Eiser heeft in zijn brief van 24 oktober 2024 toegelicht dat door drukte het bericht om het verzuim te herstellen is gemist. De rechtbank vindt die vergissing niet verschoonbaar. Van eiser mag worden verwacht dat hij kennis neemt van de gestelde termijnen. Eiser wist bovendien dat hij nog gronden van beroep moest indienen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser in beroep wordt bijgestaan door een professioneel rechtsbijstandverlener. Dat hij het herstel-verzuimbericht van 27 augustus 2024 over het hoofd heeft gezien, moet voor zijn risico blijven.
5. De vraag of deze niet verschoonbare termijnoverschrijding in dit geval leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep beantwoordt de rechtbank bevestigend. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 juni 2022 [1] volgt dat de bestuursrechter een nationale procedureregel – in dit geval artikel 6:6 van de Awb – buiten toepassing moet laten wanneer er omstandigheden zijn als bedoeld in paragraaf 45 van het Bahaddar-arrest, om schending van artikel 3 van het EVRM [2] te voorkomen. [3] Echter in het geval van eiser is uitzetting niet aan de orde omdat het bestreden besluit geen terugkeerbesluit omvat. Eiser heeft voorlopig nog rechtmatig verblijf in Nederland omdat de gevolgen van het beëindigen van de richtlijn tijdelijke bescherming per 4 maart 2024, zijn bevroren vanwege de door deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam gestelde prejudiciële vragen. Om die reden kan de toets in het kader van het arrest Bahaddar niet aan de niet-ontvankelijkheid van het beroep in de weg staan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan op 5 december 2024 door mr. S. Hindriks, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
3.Arrest Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494).