In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser had zijn aanvraag op 20 augustus 2022 ingediend, maar verweerder had niet binnen de wettelijk vereiste termijn van zes maanden beslist. Na het verstrijken van deze termijn heeft eiser op 9 januari 2024 verweerder in gebreke gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep gegrond is, omdat verweerder niet tijdig heeft beslist.
De rechtbank heeft besloten om verweerder een uiterlijke beslistermijn van acht weken op te leggen om alsnog een besluit te nemen. Dit is gedaan om recht te doen aan het belang van eiser bij een duidelijke beslistermijn, terwijl ook het belang van verweerder om zorgvuldig te kunnen besluiten in acht wordt genomen. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met het feit dat eiser al een gehoor heeft gehad en dat verweerder nog een voornemen moet nemen, waarop eiser zijn zienswijze kan geven.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat verweerder een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Eiser heeft ook recht op een vergoeding van de proceskosten, die door verweerder moeten worden betaald. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 437,50, omdat eiser een professionele juridische hulpverlener heeft ingeschakeld voor het indienen van het beroepschrift. De uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf en is openbaar gemaakt op 10 mei 2024.