ECLI:NL:RBDHA:2024:21431

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
22/8104
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag AIO-aanvulling en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 november 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Roemeense nationaliteit, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en de Staat der Nederlanden. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Aanvullende inkomensvoorzieningen ouderen (AIO), die door de SVB was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres mede-eigenaar is van een woning in Roemenië, wat haar recht op AIO-aanvulling beïnvloedde. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet kon beschikken over de woning, maar dat de SVB terecht had geconcludeerd dat de woning tot haar vermogen behoorde. Eiseres voerde aan dat de beoordelingsperiode onjuist was vastgesteld en dat er sprake was van onzorgvuldige besluitvorming. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat de SVB de aanvraag terecht had afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseres recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de SVB en de Staat veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 400,- en € 600,- aan eiseres, alsmede proceskosten van € 109,36 aan beide partijen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/8104

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder

(gemachtigde: mr. J.G. Starreveld).
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een uitkering op grond van de Aanvullende inkomensvoorzieningen ouderen (AIO) afgewezen.
Bij het besluit van 4 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 1 oktober 2024 op zitting behandeld. Hierbij waren aanwezig: eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde en M.F. Iorga (tolk Roemeens), en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres heeft de Roemeense nationaliteit en woont sinds 2011 in Nederland. Eiseres heeft op 14 april 2016 een aanvraag om een AIO-aanvulling ingediend voor haar en haar partner de heer [naam] . Bij de aanvraag heeft eiseres aangegeven dat zij beide eigenaar zijn van een woning in Roemenië (adres: [adres] [plaatsnaam] ). Deze woning zou volgens de aanvraag € 30.000,- waard zijn. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 20 april 2016 afgewezen. Eiseres heeft geen bezwaar aangetekend tegen de afwijzing.
1.2.
Op 15 oktober 2021 heeft eiseres opnieuw een aanvraag voor een AIO-aanvulling ingediend bij verweerder. Op het aanvraagformulier heeft ze aangegeven geen partner te hebben en geen woning in het buitenland te bezitten.
1.3.
Met het primaire besluit is de aanvraag van eiseres afgewezen omdat zij geen geldig verblijfsrecht heeft.
1.4.
Op 15 maart 2022 heeft eiseres opnieuw een aanvraag voor een AIO-aanvulling ingediend bij verweerder. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op 23 mei 2022 en op 27 juni 2022 verzocht om bewijsstukken met betrekking tot de woning van eiseres in Roemenië. Verweerder heeft eiseres verzocht de eigendomspapieren van de woning over te leggen alsmede een recent taxatierapport waaruit de waarde van de woning blijkt.
1.5.
Op 20 juli 2022 heeft verweerder in het kader van de bezwaarprocedure nogmaals om bewijsstukken over de woning van eiseres in Roemenië gevraagd.
1.6.
Op 14 oktober 2022 heeft eiseres stukken overgelegd waaruit blijkt dat ze een echtscheidingsprocedure is gestart. De heer [naam] had tot 7 november 2022 de tijd om met documenten te bewijzen dat het eigendom van de woning bij hem ligt en niet verdeeld hoeft te worden.
2. Verweerder heeft de afwijzing na bezwaar gehandhaafd met een aangepaste motivering. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het recht op AIO-aanvulling niet kan worden vastgesteld. Bij de aanvraag van 15 oktober 2021 heeft eiseres aangegeven geen woning, stuk grond of ander onroerend goed te bezitten. Uit het aanvraagformulier van 14 april 2016 is echter gebleken dat zij en haar (ex-)partner een woning bezitten. Uit het op 14 oktober 2022 overgelegde verzoek om echtscheiding volgt dat de laatst gedeelde woning in Roemenië, de gemeente [plaatsnaam] , [adres] , district [plaatsnaam] , eigendom is van beiden echtgenoten. Hieruit heeft verweerder afgeleid dat dit dezelfde woning betreft als opgegeven door eiseres bij de aanvraag om een AIO-aanvulling van 14 april 2016. Volgens verweerder is deze woning daarom in de periode in geding, in ieder geval gedeeltelijk, eigendom van eiseres en behoort die tot haar vermogen. Eiseres is meerdere malen in de gelegenheid gesteld om een recente taxatie op te laten maken zodat het vermogen, en daarmee het recht op AIO-aanvulling, vast kan worden gesteld, maar heeft dit niet gedaan, aldus verweerder.
3. Met het besluit van 28 februari 2023 heeft verweerder een AIO-aanvulling toegekend met ingang van 8 november 2022. Uit de aanvullende stukken die eiseres op 1 december 2022 bij verweerder heeft aangeleverd, is gebleken dat eiseres vanaf 7 november 2022 gescheiden is en vanaf dat moment geen eigendom meer had over de woning in Roemenië. Eiseres heeft haar deel van de woning afgestaan aan haar ex-partner. Verweerder heeft daarom met ingang van 8 november 2022 het recht op bijstand kunnen vaststellen, zo stelt hij.
4. In beroep voert eiseres de volgende gronden aan. Verweerder overweegt volgens eiseres ten onrechte dat de beoordelingsperiode loopt van 1 oktober 2021 tot en met 23 december 2021. Gelet op artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had in bezwaar een volledige heroverweging plaats moeten vinden waarbij ook de periode in bezwaar tot en met de datum van het besluit op bezwaar, of op zijn minst tot de datum van de nieuwe aanvraag, had moeten worden meegenomen. Het beperken van de periode in geding is in strijd met artikel 3:4 Awb. Daarbij is van belang dat verweerder zelf in de bezwaarfase de grondslag van de afwijzing heeft veranderd.
4.1.
Daarnaast voert eiseres aan dat er sprake is van onzorgvuldige besluitvorming. Aanvankelijk was de aanvraag van eiseres om een AIO-aanvulling afgewezen in verband met de – naar later bleek – onjuiste registratie van haar verblijfsstatus. Uiteindelijk is door de Immigratie- nationalisatiedienst vastgesteld dat dit niet klopte. Dit had voor verweerder aanleiding moeten zijn het bezwaar gegrond te verklaren en in de primaire fase nader onderzoek te doen naar het recht op AIO-aanvulling. Eiseres heeft herhaaldelijk contact gezocht met verweerder. Zij heeft verzocht om de AIO-aanvulling bij wijze van lening te verstrekken. Hier heeft verweerder geen gevolg aan gegeven. In plaats daarvan is de aanvraag van 15 maart 2022 buiten behandeling gesteld. Door deze gehele gang van zaken is er gehandeld in strijd met de zorgplicht.
4.2.
Ten aanzien van de waarde de woning in Roemenië voert eiseres aan dat verweerder deze ten onrechte tot haar vermogen rekent. Eiseres heeft toegelicht dat zij sinds medio 2019 duurzaam gescheiden leeft van de heer [naam] en alleen op papier nog getrouwd was. Verweerder is er vanuit gegaan dat zij op het moment van de aanvraag nog met de heer [naam] getrouwd was en dat de woning gezamenlijk eigendom was. Omdat de heer [naam] de woning bewoonde en van eiseres niet kon worden verlangd hier aanspraak op te maken zolang zij nog getrouwd waren, had verweerder artikel 50, tweede lid, onder b, in samenhang met artikel 34, tweede lid, onder d, Pw moeten toepassen. Indien verweerder meent dat eiseres haar eventuele aandeel in de echtelijke woning ten tijde van de aanvraag al te gelde had moeten maken, had verweerder op grond van artikel 47a, derde lid, in samenhang met artikel 55 Pw voorwaarden moeten stellen aan het toekennen van de AIO-aanvulling. Eiseres is uiteindelijk een echtscheidingsprocedure gestart in Roemenië en heeft zich genoodzaakt gezien om afstand te doen van haar eigendom. Gelet hierop was in de periode tussen de melding en het besluit op bezwaar geen sprake van vermogen waar eiseres redelijkerwijs over kon beschikken. Voor zover er wel sprake was van vermogen om over te beschikken heeft verweerder ten onrechte nagelaten om het recht op AIO-aanvulling schattenderwijs vast te stellen. Volgens eiseres had verweerder moeten vaststellen wat het vermogen was van eiseres op de datum van de melding en vervolgens – rekening houdend met een fictieve interingsnorm – moeten vaststellen vanaf welke datum eiseres mogelijk weer recht zou hebben op een AIO-aanvulling.
4.3.
Verder voert eiseres aan dat verweerder in strijd met het evenredigheidsbeginsel handelt door de belangen van eiseres niet af te wegen tegen de belangen van verweerder. Afwijzing van de AIO-aanvulling heeft voor eiseres grote nadelige gevolgen in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Eiseres leeft al anderhalf jaar zonder aanvullende uitkering, terwijl haar AOW-pensioen onvoldoende is om van rond te komen. Hierdoor heeft zij veel stress en gezondheidsproblemen.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
5.1.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij hier recht op heeft. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [1]
Is de beoordelingsperiode juist vastgesteld?
6. Bij een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode van de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het inhoudelijke besluit op die aanvraag. Eiseres heeft op 1 oktober 2021 verzocht om een AIO-aanvulling. Op 15 oktober 2021 heeft verweerder de aanvraag ontvangen. Op 23 december 2021 is het primaire besluit genomen. De te beoordelen periode is daarom in dit geval van 1 oktober 2021 tot 23 december 2021. De rechtbank gaat ook van deze beoordelingsperiode uit. Eiseres voert aan dat de te beoordelen periode in bezwaar op moet worden gerekt tot de datum van de beslissing op bezwaar (4 november 2022). Door de beoordelingsperiode te beperken tot de periode die eindigt op de datum van het afwijzingsbesluit wordt betrokkene namelijk gedwongen om iedere keer na een afwijzingsbesluit waartegen bezwaar wordt gemaakt meteen een nieuwe aanvraag in te dienen, terwijl zij nog niet weet of het bezwaar succesvol zal zijn. Als geen nieuwe aanvraag wordt ingediend, en het bezwaar slaagt niet, dan krijgt betrokkene geen bijstand over de bezwaarperiode. Dit is onnodig belastend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft geoordeeld dat een enkele verwijzing naar dit doelmatigheidsargument geen reden is om de vaste rechtspraak over (het einde van) de beoordelingsperiode bij een afwijzing van een bijstandsaanvraag te wijzigen. [2] Verweerder is terecht uit gegaan van een te beoordelen periode van 1 oktober 2021 tot en met 23 december 2021.
Kon eiseres beschikken over de woning in Roemenië?
7. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Pw, wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, vermindert met de aanwezige schulden. Indien het vermogen boven de vermogensgrens uit artikel 34, derde lid, van de Pw ligt, bestaat er geen recht op bijstand.
7.1.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Pw kan een belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning recht hebben op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring van de woning in redelijkheid niet kan worden verlangd. Ingevolge het tweede lid, onder b, van dit artikel, kan bijstand in zo een geval in de vorm van een geldlening worden verstrekt, voor zover het vermogen gebonden in de woning niet hoger is dan het vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de Pw, te weten € 64.100,-.
7.2.
Niet in geschil is dat eiseres in de te beoordelen periode samen met haar partner eigendom had over de woning in Roemenië. Uit de stukken blijkt dat eiseres tot 7 november 2022 mede-eigenaar was van de woning. Uit de verklaring van de notaris gebaseerd op een taxatie blijkt dat de woning op dat moment een waarde had van € 45.050,00. Op 8 november 2022 is de scheiding uitgesproken en heeft eiseres haar aandeel in de woning ter hoogte van € 22.525,- overgedragen aan haar ex-partner. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de woning in de te beoordelen periode een bestandsdeel vormde van het vermogen waarover eiseres beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
7.3.
Eiseres voert aan dat zij nooit feitelijk over de woning heeft kunnen beschikken en deze daarom niet te gelde heeft kunnen maken. De woning behoorde namelijk toe aan haar inmiddels (ex)-partner. Hij bewoonde deze. Haar ex-partner was ook niet bereid om een kopie van de eigendomsakte af te geven. Eiseres wilde de echtscheiding geregeld hebben maar haar ex-partner zou alleen meewerken als hij de woning toebedeeld zou krijgen.
7.4.
De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk te gebruiken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. [3] Dat eiseres in de te beoordelen periode juridisch eigendom van de woning had, brengt met zich mee dat zij hier ook over kon beschikken. De door eiseres gestelde omstandigheden doen daar niet aan af. Verweerder heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat eiseres pogingen heeft ondernomen om de woning (samen met haar ex) te verkopen. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat eiseres heeft gepoogd haar deel van de eigendom aan haar ex-partner te verkopen, zodat zij over haar vermogen zou kunnen beschikken. Gelet hierop is artikel 50, tweede lid onder b, in samenhang met artikel 34, tweede lid onder d, van de Pw niet van toepassing, aangezien niet is gebleken dat van eiseres niet redelijkerwijs kon worden verlangd de woning waar zij mede-eigenaar van was ten gelde te maken.
7.5.
Verweerder heeft daarom ook voldoende gemotiveerd waarom geen toepassing is gegeven aan artikel 47a, derde lid jo. artikel 55 van de Pw, waarin de mogelijkheid tot het toekennen van een AIO-aanvulling onder voorwaarden is geregeld.
7.6.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de gedeelde woning van eiseres en haar (ex)-partner in de te beoordelen periode tot het vermogen van eiseres behoort en eiseres daardoor niet in aanmerking komt voor een AIO-aanvulling.
Had verweerder het recht op AIO-aanvulling schattenderwijs moeten vaststellen?
8. Eiseres voert verder aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om het recht op AIO-aanvulling schattenderwijs vast te stellen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
8.1.
Op grond van artikel 47a, tweede lid, in verbinding met artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw is één van de voorwaarden voor het recht op AIO-aanvulling dat er geen in aanmerking te nemen vermogen is. In artikel 34 van de Pw is geregeld wat onder vermogen wordt verstaan en wat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen. Deze bepalingen hebben een dwingendrechtelijk karakter en laten geen ruimte voor de benadering van eiseres die ervan uitgaat dat recht op AIO-aanvulling kan bestaan indien er weliswaar daadwerkelijk in aanmerking te nemen vermogen is, maar de fictie wordt gehanteerd dat op dat vermogen is ingeteerd. Recht op AIO-aanvulling kan enkel bestaan vanaf het moment dat eiseres daadwerkelijk zoveel heeft ingeteerd op haar vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen niet langer wordt overschreden, bijvoorbeeld door schulden aan te gaan of haar woning te gelde te maken en de opbrengst ervan te besteden voor de kosten van levensonderhoud. [4]
8.2.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om – rekening houdend met fictieve intering – vast te stellen vanaf welke datum eiseres mogelijk recht zou hebben op een AIO-aanvullig.
Is er sprake van onzorgvuldige besluitvorming?
9. Eiseres wordt niet gevolgd in haar betoog dat er sprake is van onzorgvuldige besluitvorming. Voor zover verweerder de grondslag van het bestreden besluit in de beslissing op bezwaar heeft gewijzigd, overweegt de rechtbank dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet in de weg staat aan handhaving in bezwaar van een besluit op een andere grond dan die waarop dat besluit steunt. De bezwaarprocedure is immers bedoeld voor een volledige heroverweging. Ook voor het overige is niet gebleken van onzorgvuldige besluitvorming of schending van de zorgplicht.
Is het besluit onevenredig?
10. Het beroep van eiseres op het evenredigheidsbeginsel komt er op neer dat toepassing van artikel 34 van de Pw, in haar geval onevenredig zware gevolgen heeft. Ook het beroep op dit beginsel slaagt niet.
10.1.
Voorop staat dat bovengenoemde bepaling een dwingendrechtelijk karakter heeft. Dit betekent dat verweerder bij de toepassing daarvan geen ruimte heeft voor een belangenafweging. Verder staat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet eraan in de weg dat (een bepaling uit) een wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. Aangezien de Pw een wet in formele zin is, kunnen de bepalingen uit artikel 34 van de Pw niet worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. Alleen indien er bijzondere omstandigheden zijn die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien de niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [5]
10.2.
Eiseres heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die de wetgever bij de totstandkoming van de wet niet onder ogen heeft gezien. Daarom is in dit geval geen aanleiding om te toetsen of strikte toepassing van artikel 34 van de Pw leidt tot strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Heeft eiseres recht op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
11. Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
11.1.
Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, indien de uitspraak niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
11.2.
De termijn is aangevangen op 25 januari 2022, de datum waarop eiseres bezwaar heeft ingediend tegen het primaire besluit. Vanaf deze datum tot en met de datum van deze uitspraak, heeft de procedure, afgerond naar boven, 34 maanden geduurd. Met de overschrijding van 10 maanden correspondeert een vergoeding voor immateriële schade ter hoogte van € 1.000,-.
11.3.
De behandeling van het bezwaar heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot het besluit op bezwaar afgerond naar boven 10 maanden geduurd. Dat is 4 maanden langer dan de redelijke termijn in de bezwaarfase. Hieruit volgt dat de overschrijding voor 4 maanden aan verweerder is toe te rekenen en voor 6 maanden aan de rechtbank. Het bedrag van € 1.000,- zal aan verweerder en de Staat naar evenredigheid worden toegerekend. De rechtbank zal daarom het college veroordelen tot betaling van een bedrag van € 400,- (4/10 x € 1.000,-) en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 600,- (6/10 x € 1.000,-) aan eiseres.
11.4.
Aanleiding bestaat om verweerder en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op totaal € 218,75 (1 punt voor het verzoek met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,25) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan de Staat en het college elk € 109,36‬ aan eiseres dienen te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijkt krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 109,36‬ aan proceskosten aan eiseres;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 109,36‬ aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van
mr.F. Leichel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvBv van 4 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:629
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 4 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1368.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1368.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:495 en de uitspraak van de CRvB van 22 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:603
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1733.