ECLI:NL:RBDHA:2024:2216

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
23/5310
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering tot toekenning van een dwangsom in het bestuursrecht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de weigering tot toekenning van een dwangsom. Eiser had verzocht om een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het primaire besluit van 20 februari 2023 wees dit verzoek af, en het daaropvolgende bezwaar werd bij het bestreden besluit van 31 mei 2023 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 17 januari 2024 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde waren niet aanwezig.

De rechtbank constateert dat de minister op 25 oktober 2022 een aanvullende studiebeurs had afgewezen, waartegen eiser bezwaar had gemaakt. De beslistermijn op dit bezwaar werd op 30 januari 2023 met zes weken verdaagd. Eiser betoogde dat deze verdaging onbevoegd was en in strijd met het beginsel van fair play, en dat het beleid van de minister discriminerend was ten opzichte van studenten uit andere EU-lidstaten.

De rechtbank oordeelt dat de verdaging van de beslistermijn rechtmatig was, ook al was de verdagingsbeslissing gebrekkig. De rechtbank concludeert dat de bevoegdheid tot het nemen van besluiten over studiefinanciering bij de minister ligt, die deze bevoegdheid heeft gemandateerd aan de directeur-generaal van DUO. De rechtbank ziet geen reden om in te grijpen in de besluitvorming van de minister, aangezien er geen bewijs is van discriminatoir beleid of frustratie van elementaire levensbehoeften. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en de dwangsom wordt terecht niet toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/5310

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.S. Folsche),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

(gemachtigde: mr. [naam] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering tot toekenning van een dwangsom.
1.1.
Eisers verzoek tot toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit, is bij het primaire besluit van 20 februari 2023 door verweerder afgewezen. Met het bestreden besluit van 31 mei 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder daarbij gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Op 25 oktober 2022 heeft verweerder een door eiser aangevraagde aanvullende studiebeurs afgewezen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij bericht van 30 januari 2023 is aan eiser medegedeeld dat de beslistermijn op dat bezwaar met zes weken werd verdaagd.
3. Op 10 februari 2023 heeft verweerder een ingebrekestelling van eiser ontvangen.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten geen dwangsom toe te kennen. Het daartegen gerichte bezwaar is met het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5. Eiser wil met dit beroep afdwingen dat verweerder een dwangsom moet betalen.
Wat stelt eiser in beroep?
6. Volgens eiser is uitstel van de beslistermijn in bezwaar alleen geoorloofd in bijzondere gevallen. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor.
7. Bovendien had de verdaging van de beslistermijn geen gevolg, omdat die beslissing onbevoegdelijk is genomen. Het bericht waarbij de verdaging is medegedeeld is in naam van de Manager Bezwaar en Beroep opgesteld, die geen bevoegdheid tot dergelijke beslissingen heeft.
8. Verder is de verdaging in strijd met het beginsel van fair play, omdat dergelijke beslissingen structureel worden genomen. Studiefinanciering strekt tot de vervulling van elementaire levensbehoeften, wat door dergelijk structureel uitstel wordt gefrustreerd. Daarbij heeft verweerder sinds 2014 beleid gevoerd dat strijdig is met het Unierecht, ten nadele van studenten uit andere lidstaten. De mogelijkheid om hun rechten geldend te maken wordt door deze praktijk belemmerd. Verweerder hanteert daarbij een piepsysteem en komt pas met een inhoudelijke motivering als bezwaar wordt gemaakt. Hierbij discrimineert verweerder bovendien, aangezien dit niet aan de orde is bij de behandeling van Nederlandse onderdanen.
Wat vindt de rechtbank?
9. Op een bezwaarschrift moet in beginsel binnen zes weken worden beslist, welke termijn met ten hoogste zes weken kan worden verdaagd. [1] Deze beslissing behoeft geen motivering. Dat een bestuursorgaan in de praktijk structureel en zonder motivering de beslistermijn verdaagt, doet niet af aan de rechtmatigheid daarvan. [2] Deze bevoegdheid is niet gelimiteerd tot bijzondere gevallen, zo volgt uit bestendige rechtspraak. De stelling van eiser dat verweerder deze bevoegdheid niet mag inzetten om meer onderzoek te doen, omdat dit een gevolg is van het feit dat verweerder de primaire besluiten niet motiveert, kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden. In beginsel was verweerder dus bevoegd tot verdaging van de beslistermijn.
10. De bevoegdheid tot het nemen van besluiten over studiefinanciering rust bij verweerder [3] , die deze bevoegdheid heeft gemandateerd aan de directeur-generaal DUO [4] . Bij mandaatbesluit heeft de directeur-generaal DUO de manager van de afdeling Bezwaar, Beroep, Klachten, onder-gemandateerd om te beslissen op bezwaarschriften en over alle aangelegenheden op het gebied van bezwaarschriftprocedures. [5] Daaronder valt ook het nemen van beslissingen tot verdaging van de beslistermijn. De manager van de Afdeling Bezwaar, Beroep, Klachten, was dus bevoegd tot het nemen van de verdagingsbeslissing. Het is duidelijk dat de vermelding “Manager Bezwaar en Beroep” in het verdagingsbesluit naar deze functionaris verwijst.
11. Als de gemandateerde op grond van zijn mandaat een besluit neemt, moet daarbij worden vermeld dat het namens de mandaatgever wordt genomen. [6] Uit het bericht van 30 januari 2023 blijkt niet dat namens verweerder tot de verdaging is besloten. Het verdagingsbesluit is dan ook gebrekkig. Niettemin is het evident, dat het verdagingsbesluit namens verweerder is genomen en dat hierover in redelijkheid geen twijfel heeft bestaan. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat het verdagingsbesluit aan de professionele gemachtigde van eiser is gericht, die veelvuldig is betrokken in bestuurlijke procedures met betrekking tot besluiten over studiefinanciering. De rechtbank ziet daarom aanleiding dit gebrek te passeren [7] , omdat eiser erdoor niet kan worden geacht te zijn benadeeld. De wijze waarop het verdagingsbesluit is genomen, verzet zich dus niet tegen de rechtsgeldigheid daarvan.
12. Verder staat niet ter discussie dat de aanvankelijke termijn voor het beslissen op het bezwaar over de afwijzing van de aanvullende studiebeurs, op 7 februari 2023 zou verlopen. Het verdagingsbesluit is dus ook tijdig genomen.
13. Verder blijkt niet dat het verdagingsbesluit onderdeel uitmaakt van discriminatoir beleid. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de praktijk van verweerder strijdig is met de effectieve werking van het Unierecht, zoals hij betoogt. Van een frustratie van elementaire levensbehoeften is ook niet gebleken. In hetgeen door eiser is aangevoerd, kan dan ook geen reden worden gezien om in te grijpen in een door de Awb toegestane wijze van besluitvorming.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Het bestreden besluit blijft in stand. De dwangsom is terecht niet toegekend. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.C. van Genderen, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
14 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 7:10, eerste en derde lid, van de Awb.
2.Centrale Raad van Beroep, 15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1459.
3.Artikel 3.19 Wet studiefinanciering.
4.Artikel 13, Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008.
5.Artikel 3 van het Besluit van de directeur-generaal DUO van 16 juli 2018, nr. DUO/HD.018.064, houdende wijziging van de Ondermandaatregeling DUO 2013.
6.Artikel 10:10 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7.Artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.