ECLI:NL:CRVB:2014:1459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
12-2875 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van bijstand bij dakloosheid en prematuur ingebrekestellen

In deze zaak gaat het om de beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die stelt dakloos of adresloos te zijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant geen recht heeft op bijstand ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) omdat hij niet kan aantonen dat hij een zwervend bestaan leidt. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat de feitelijke woon- en leefsituatie van belang is voor de beoordeling van het recht op bijstand. Appellant had een briefadres aangevraagd en stond ingeschreven in de GBA van een andere gemeente, wat zijn aanspraak op bijstand ondermijnt. De Raad bevestigt dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd.

Daarnaast wordt de kwestie van de dwangsom behandeld. Appellant had het college in gebreke gesteld, maar de Raad oordeelt dat deze ingebrekestelling prematuur was, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. De Raad legt uit dat de ingebrekestelling pas geldig is als de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar is verstreken. Aangezien appellant het college niet opnieuw in gebreke heeft gesteld na het verstrijken van de beslistermijn, is het college geen dwangsom verschuldigd. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

12/2875 WWB
Datum uitspraak: 15 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
11 april 2012, (11/6149) (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Appellant is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Dijkman Dulkes-Wan.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Bij besluit van 14 januari 2011 heeft het college appellant met ingang van 26 november 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. De gemeentelijke toeslag is vastgesteld op 10% van het minimumloon op de grond dat appellant geen woonkosten heeft. Aan de toekenning van de bijstand is de verplichting verbonden dat appellant zich zo spoedig mogelijk met een briefadres laat inschrijven bij de afdeling burgerzaken van de [naam gemeente 1], waartoe het college[adres] aan appellant beschikbaar heeft gesteld.
1.2.
Op 17 januari 2011 heeft appellant een briefadres aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij tijdelijk heeft gelogeerd op het adres [adres1], dat dit adres zijn nieuwe briefadres is, waarvoor hij toestemming heeft van de hoofdbewoner van dat adres, en dat zijn huidige logeeradres is [adres2].
1.3.
Bij besluit van 27 januari 2011 heeft het college de bijstand van appellant vanaf
28 januari 2011 beëindigd en met ingang van 26 november 2010 ingetrokken. Tevens zijn bij dit besluit de over de periode van 26 november 2010 tot en met 31 december 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 867,41.
1.4.
Bij brief van 4 februari 2011 heeft appellant tegen het besluit van 27 januari 2011 bezwaar gemaakt. Bij brief van 15 februari 2011 heeft het college de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Daarbij heeft het college appellant meegedeeld dat het college gebruik maakt van de mogelijkheid om de beslissing op het bezwaar voor zes weken te verdagen, hetgeen inhoudt dat binnen achttien weken na afloop van de bezwaartermijn op het bezwaar wordt beslist.
1.5.
Bij brief van 20 juni 2011 heeft appellant het college in gebreke gesteld en het college verzocht om, indien niet binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn wordt beslist, dwangsommen te voldoen.
1.6.
Bij besluit van 3 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2011 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd, samengevat, dat appellant vanaf 26 november 2010 niet in de GBA van de [naam gemeente 1] ingeschreven heeft gestaan en feitelijk niet in de [naam gemeente 1] heeft verbleven. Appellant heeft steeds ingeschreven gestaan in de GBA van de [naam gemeente 2] en maakte gebruik van een logeeradres alsmede van een briefadres niet zijnde het door de [naam gemeente 1] aangereikte adres. Tevens heeft het college appellant meegedeeld dat aan hem geen dwangsom zal worden toegekend, aangezien op 20 juni 2011 sprake is geweest van een premature ingebrekestelling omdat de termijn waarbinnen op het bezwaarschrift moest worden beslist, pas afliep op 15 juli 2011, en nadien geen nieuwe ingebrekestelling is ontvangen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor het hier van belang zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
De beëindiging, de intrekking en de terugvordering
4.1.
De intrekking en de beëindiging samengenomen, loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode van 26 november 2010 tot en met 27 januari 2011.
4.2.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij vanaf 26 november 2010 dakloos dan wel adresloos was en dat de [naam gemeente 1], die voor deze categorie bijstandsgerechtigden is aangewezen als centrumgemeente, verantwoordelijk was voor de verlening van bijstand aan hem. Hij had geen vaste woon- en verblijfplaats, verbleef op verschillende adressen en was dus een zwervende dakloze in de [naam regio].
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:BD3393) moeten de daklozen die een zwervend bestaan leiden worden gerekend tot de doelgroep van de wettelijke regeling voor adreslozen en is voor de beoordeling van het recht op bijstand van de adresloze de feitelijke woon- en leefsituatie van de betrokkene van doorslaggevend belang.
4.4.
Uit de door appellant op 17 januari 2011 ingeleverde aanvraag van een briefadres blijkt dat hij vanaf 26 november 2010 adres 1 als tijdelijk logeeradres heeft gehad, op welk adres hij ook in de GBA van de [naam gemeente 2] stond ingeschreven, en dat hij ten tijde van de aanvraag adres 2 als logeeradres gebruikte. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van het door de [naam gemeente 1] aangereikte briefadres[adres]. Gelet op deze gegevens kan niet staande worden gehouden dat appellant in de hier te beoordelen periode een zwervend bestaan leidde. Hij heeft dat ook anderszins niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat appellant, anders dan hij heeft aangevoerd, in deze periode jegens het college geen aanspraak op bijstand had ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB. Aan appellant is vanaf 26 november 2010 ten onrechte bijstand verleend, zodat het college de bijstand terecht heeft ingetrokken en beëindigd. Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
De dwangsom
4.5.
Omdat in de [naam gemeente 1] bij de voorbereiding van de beslissing op het bezwaarschrift van appellant gebruik werd gemaakt van een adviescommissie, gold in dit geval ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een beslistermijn van 12 weken. Ingevolge artikel 7:10, derde lid, van de Awb, kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. Daarvan dient het bestuursorgaan op grond van artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb schriftelijk mededeling te doen aan belanghebbenden.
4.6.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ingebrekestelling van 20 juni 2011 prematuur was. Daartoe heeft hij aangevoerd dat in dit geval de reguliere beslistermijn van twaalf weken mocht worden aangehouden en niet de direct bij de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift de met zes weken verdaagde termijn (achttien weken). Appellant acht de handelwijze van het college tot onmiddellijke verdaging van de beslissing in de eerste plaats niet noodzakelijk omdat ten tijde van de ontvangstbevestiging nog niet kan worden gesproken van bijzondere omstandigheden die een zodanig uitstel rechtvaardigen. Met verwijzing naar het oordeel van de Nationale ombudsman (rapporten 2011/086 en 2011/212) vindt appellant deze handelwijze onbehoorlijk. Hij acht deze handelwijze voorts niet rechtmatig.
4.7.
In de memorie van toelichting op het oorspronkelijke artikel 6.3.15 van de Awb is opgenomen dat voor bijzondere gevallen is voorzien in een verdagingsmogelijkheid voor het nemen van een beslissing op bezwaar. Dat is echter niet in de tekst van artikel 7:10, derde lid, van de Awb tot uitdrukking gebracht. Met betrekking tot de (uitoefening van de) bevoegdheid tot verdaging geldt, naast de maximale termijn van verdaging, uitsluitend het voorschrift dat de verdagingsbeslissing schriftelijk wordt meegedeeld aan de belanghebbenden. De rechtbank heeft, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 juni 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE3641), terecht overwogen dat de beslissing tot verdaging van de beslissing op een bezwaarschrift bij de mededeling van die verdaging aan de belanghebbenden niet behoeft te worden gemotiveerd. In artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb is immers geen motiveringseis neergelegd.
4.8.
Het beroep dat appellant heeft gedaan op het oordeel van de Nationale ombudsman, inhoudende dat (de praktijk van) onmiddellijke verdaging van een beslissing na ontvangst van een bezwaarschrift niet behoorlijk is, leidt niet tot het oordeel dat de verdaging niet rechtmatig is. In artikel 7:10 van de Awb is over het moment waarop de verdagingsbeslissing wordt gegeven geen bepaling opgenomen. De Raad verwijst voorts naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY1703) en naar zijn uitspraak van 17 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2851) waarin de onmiddellijke verdaging van een beslissing op bezwaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is aanvaard.
4.9.
Dit brengt met zich dat de ingebrekestelling van 20 juni 2011 prematuur was. Deze ingebrekestelling heeft geen betekenis meer voor het vervolg van de procedure. Zoals de Raad in de in 4.8 vermelde uitspraak van 17 december 2013 heeft overwogen, kan uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen worden afgeleid dat van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb slechts sprake is als deze plaatsvindt nadat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar is verstreken. Nu appellant het college niet opnieuw in gebreke heeft gesteld na het verstrijken van de beslistermijn, is het college geen dwangsom verschuldigd. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
P.W. van Stralen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens

HD