ECLI:NL:CRVB:2014:1459
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- C. van Viegen
- A.B.J. van der Ham
- P.W. van Stralen
- Rechtspraak.nl
Beëindiging en intrekking van bijstand bij dakloosheid en prematuur ingebrekestellen
In deze zaak gaat het om de beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die stelt dakloos of adresloos te zijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant geen recht heeft op bijstand ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) omdat hij niet kan aantonen dat hij een zwervend bestaan leidt. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat de feitelijke woon- en leefsituatie van belang is voor de beoordeling van het recht op bijstand. Appellant had een briefadres aangevraagd en stond ingeschreven in de GBA van een andere gemeente, wat zijn aanspraak op bijstand ondermijnt. De Raad bevestigt dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd.
Daarnaast wordt de kwestie van de dwangsom behandeld. Appellant had het college in gebreke gesteld, maar de Raad oordeelt dat deze ingebrekestelling prematuur was, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. De Raad legt uit dat de ingebrekestelling pas geldig is als de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar is verstreken. Aangezien appellant het college niet opnieuw in gebreke heeft gesteld na het verstrijken van de beslistermijn, is het college geen dwangsom verschuldigd. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.