In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verlengingsbesluit van de minister van Asiel en Migratie. De eiser, een vreemdeling, was op 10 juni 2024 in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De minister heeft op 6 december 2024 besloten de maatregel van bewaring met maximaal twaalf maanden te verlengen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft gevraagd. Tijdens de zitting op 17 december 2024 is eiser via een beeldverbinding verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister ook vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat hij niet meewerkt aan zijn uitzetting en dat de bewaring onevenredig bezwarend is. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij actief meewerkt aan zijn vertrek en dat de minister voldoende gronden heeft om de maatregel van bewaring te handhaven. De rechtbank concludeert dat er zicht op uitzetting naar Algerije bestaat en dat de minister voortvarend handelt in de uitzettingsprocedure. Eiser's verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en het beroep wordt ongegrond verklaard.
De rechtbank benadrukt dat de medische zorg in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan die in de vrije maatschappij en dat eiser zelf verantwoordelijk is voor het indienen van klachten over de zorg. De rechtbank wijst erop dat de omstandigheden in het detentiecentrum niet onrechtmatig zijn en dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.