4.2.Het vorenstaande betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit gedeeltelijk voor vernietiging in aanmerking komt. De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden, is of de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend waarbij mede in aanmerking is genomen de in het verweerschrift en op de zitting gegeven toelichting op het besluit tot afwijzing van het verzoek om herziening.
Hoe is de rechtbank tot dit oordeel gekomen?
5. Eiseres heeft met het verzoek om herziening de minister gevraagd om terug te komen van haar besluit tot intrekking van haar vergunning. Volgens vaste jurisprudentie staat het een bestuursorgaan in beginsel vrij om een dergelijk verzoek af te wijzen, als een besluit in rechte vaststaat. Dit is anders als er sprake is van relevante nieuwe feiten en omstandigheden. Artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is van overeenkomstige toepassing. De minister kan er ook voor kiezen om het verzoek inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Dit mag ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.
6. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat de minister is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling, wat zou moeten leiden tot een beoordeling door de rechtbank als betrof het een besluit op bezwaar tegen het oorspronkelijke intrekkingsbesluit. Aan de afwijzing van het verzoek om herziening heeft de minister in het primaire besluit ten
grondslag gelegd dat het besluit tot intrekking in rechte onaantastbaar is geworden en dat er geen redenen zijn om deze intrekking ongedaan te maken. De minister is van dit in het primaire besluit neergelegde standpunt niet teruggekomen en ook uit het verweerschrift blijkt dat de minister aan eiseres tegenwerpt dat er geen rechtsmiddelen meer openstaan tegen het besluit tot intrekking en dat dit reden is om het verzoek af te wijzen. Volgens het verweerschrift is dit slechts anders als sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De minister heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Van nieuwe feiten en omstandigheden is volgens de minister geen sprake omdat een rechterlijke uitspraak niet is aan te merken als een nieuw gebleken feit of omstandigheid.
7. De rechtbank volgt de minister dat een rechterlijke uitspraak niet is aan te merken als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank verwijst hierbij naar vaste jurisprudentie van de Afdeling4. Het informatiebericht van de IND dat is opgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2021, vormt evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Dat de minister naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling niet meer overgaat tot intrekking van vergunningen als achteraf is gebleken dat de vreemdeling met meer dan één andere persoon tegelijk een relationele verhouding heeft, betekent niet dat de minister ook gehouden is om eerdere hierop gebaseerde intrekkingen die in rechte vaststaan en waartegen rechtsmiddelen aangewend hadden kunnen worden, te heroverwegen. Uit de uitspraak van de Afdeling en het Informatiebericht volgt die gehoudenheid tot heroverweging niet.
Is het besluit evident onredelijk?
8. Eiseres heeft aangevoerd dat het besluit van de minister om niet terug te komen op het besluit tot intrekking evident onredelijk is. Eiseres voert daarbij aan dat het verzwijgen van de huwelijkse staat nu niet meer zou leiden tot intrekking van een verblijfsvergunning. De minister heeft de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen onjuist uitgelegd.
9. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is. De omstandigheid dat de partner van eiseres gehuwd was, nu niet meer leidt tot intrekking van een vergunning, betekent op zichzelf niet dat het handhaven van het eerder genomen besluit tot intrekking evident onredelijk is. Het gaat om een in rechte vaststaand besluit en de minister heeft in dat verband terecht een beroep gedaan op het rechtszekerheidsbeginsel. Het is aan eiseres om bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de minister in haar geval minder belang had moeten toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het belang van eiseres bij heroverweging van het intrekkingsbesluit. Eiseres heeft dergelijke feiten of omstandigheden niet gesteld. Dat de verblijfsvergunning van eiseres gelet op de huidige jurisprudentie niet zou zijn ingetrokken, is onvoldoende zwaarwegend voor het oordeel dat de beslissing van de minister om niet van haar besluit terug te komen, evident onredelijk is.
10. De rechtbank komt gelet op het vorenstaande niet meer toe aan de beoordeling van de situatie van eiseres die zich na de intrekking heeft voorgedaan. Dat zij na de intrekking aanvragen heeft ingediend die er op duiden dat zij in 2018 niet meer bij haar partner
4 uitspraken van de Afdeling van 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:663 en 28 maart 2018, ECLI:RVS:2018:1033. verbleef en dat zij naar het buitenland is vertrokken, zijn omstandigheden die geen nadere beoordeling behoeven. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat eiseres hierover niet is gehoord op grond waarvan eiseres zich op het standpunt stelt dat de minister hiermee de hoorplicht heeft geschonden.
Heeft eiseres recht op een proceskostenveroordeling?
11. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om de minister te veroordelen in de door eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde van € 875,- per punt en wegingsfactor
1). Ook moet de minister het door eiseres betaalde griffierecht van € 187,- vergoeden.