ECLI:NL:RBDHA:2024:23026

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2024
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
NL23.35673
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij familie en gezin

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘familie en gezin’. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 6 oktober 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 oktober 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen verzocht om schriftelijke reacties. De rechtbank sluit het onderzoek ter zitting in het beroep nu, voor het doen van de uitspraak.

Eiser, geboren in 2001 met de Braziliaanse nationaliteit, heeft tot 2015 in Brazilië gewoond met zijn moeder. Na haar vertrek naar Europa heeft hij bij zijn oma gewoond, die in 2019 overleed. Eiser is in 2021 naar Nederland gekomen en woont sindsdien bij zijn moeder. De minister heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat hij geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft en niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. Eiser betwist deze afwijzing en stelt dat er wel sprake is van gezinsleven met zijn moeder.

De rechtbank oordeelt dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank vernietigt echter het besluit van de minister voor zover daarin aan eiser een inreisverbod is opgelegd, omdat dit besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek bevat. De rechtbank bepaalt dat de minister het griffierecht aan eiser moet vergoeden en veroordeelt de minister tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.35673
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. N. Vreede),
en

de minister van Asiel en Migratie1,

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘familie en gezin’.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 6 oktober 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 oktober 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2024, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit het beroep2, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, J. Bierhoff als tolk en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
1.4.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting in het beroep heropend en het beroep aangehouden in afwachting van een uitspraak van de Afdeling3. Nadat deze uitspraak4 is gedaan, heeft zij partijen verzocht om hierop te reageren. Partijen hebben daarop een schriftelijke reactie ingediend.
1.5.
De rechtbank sluit het onderzoek ter zitting in het beroep nu, voor het doen van de uitspraak.
1. Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2 Zaak NL23.35674.
3 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4 Uitspraak van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat de zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2001 en heeft de Braziliaanse nationaliteit. Tot 2015 heeft hij samen met zijn moeder, [naam] , die ook de Braziliaanse nationaliteit heeft, in Brazilië gewoond. In 2015 is de moeder van eiser naar Europa gekomen voor verblijf bij haar Nederlandse partner. Eiser is bij zijn oma blijven wonen. In 2019 is de oma van eiser overleden. Op 11 augustus 2021 is eiser Nederland ingereisd en sindsdien woont hij bij zijn moeder en haar partner.
2.1.
Na aankomst in Nederland heeft eiser een aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument EU ingediend. In het besluit van 3 februari 2022 heeft de minister deze aanvraag afgewezen en aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd.
2.2.
Vervolgens heeft eiser een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn moeder. Dit is de aanvraag die in de huidige procedure voorligt.
Wat heeft de minister besloten?
3. De minister heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft. Volgens de minister kan eiser niet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van gezins- en familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.5 Eiser valt namelijk niet onder het jongvolwassenenbeleid6 omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat hij altijd met zijn moeder in gezinsverband heeft samengeleefd. Verder is er geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en valt de belangenafweging volgens de minister in eisers nadeel uit. Eiser kan volgens de minister ook niet van het mvv-vereiste worden vrijgesteld op grond van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM of op grond van de hardheidsclausule. Tot slot heeft de minister in het bestreden besluit een inreisverbod aan eiser opgelegd voor de duur van twee jaar.
Wat vindt eiser in beroep over de afwijzing van de aanvraag?
4. Eiser vindt dat er wel sprake is van gezins- en familieleven met zijn moeder in de zin van artikel 8 van het EVRM omdat hij moet worden aangemerkt als een jongvolwassene. De minister heeft het vereiste ‘samenleven in gezinsverband’ uit het jongvolwassenenbeleid uitgelegd als ‘feitelijk samenwonen’ en dat is een verkeerde en te strenge uitleg. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser verwezen naar arresten van het EHRM7, naar uitspraken van verschillende zittingsplaatsen van deze rechtbank, naar een reeks volgens eiser vergelijkbare zaken van andere vreemdelingen, en naar de wijziging van het jongvolwassenenbeleid per 1 juli 2019. Volgens eiser had de minister moeten beoordelen in hoeverre hij zich vanaf zijn 18e levensjaar moeiteloos zelfstandig heeft kunnen handhaven en om die reden een stap naar zelfstandigheid heeft gezet. Door enkel te overwegen dat eiser na het overlijden van zijn oma nog zelfstandig in haar woning heeft verbleven en dus stappen naar zelfstandigheid heeft gezet, is de minister ten onrechte voorbij gegaan aan de overige aangevoerde omstandigheden: eiser kon niet eerder naar Nederland komen door
5 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6 Paragraaf B7/3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
7 Europese Hof voor de Rechten van de Mens.
reisbeperkingen vanwege de Covid-pandemie; hij bleef in hetzelfde huis wonen; at bij familie en werd financieel onderhouden door zijn moeder. Verder woont eiser sinds zijn komst naar Nederland weer bij zijn moeder en is hij nog steeds financieel en emotioneel afhankelijk van haar. Eiser vindt verder dat de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen. Op basis van al het voorgaande meent eiser dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM. Daarnaast vindt eiser dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule, omdat de scheiding tussen hem en zijn moeder onvrijwillig was.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling in de eerdergenoemde uitspraak van 29 mei 2024 heeft geoordeeld dat het jongvolwassenenbeleid niet in strijd is met enige rechtsregel en niet onredelijk is. Om een geslaagd beroep te kunnen doen op dit beleid, moet aan elk van de vier vereisten van dit beleid zijn voldaan. De minister moet per vereiste een op het geval toegespitste beoordeling maken en moet dus alle van belang zijnde individuele omstandigheden van het meerderjarige kind kenbaar betrekken. De Afdeling overweegt dat dit aansluit bij de benadering van het EHRM dat de vaststelling van familie- of gezinsleven een feitenkwestie is, die afhangt van het bestaan van hechte persoonlijke banden. Zo moet de minister onder meer beoordelen of bepaalde omstandigheden niet tegengeworpen mogen worden omdat deze alleen het gevolg zijn van een vluchtsituatie.
De Afdeling overweegt verder dat, náást de omstandigheden die de minister betrekt bij de beoordeling van de vier cumulatieve vereisten uit het jongvolwassenenbeleid, overige omstandigheden van belang kunnen zijn in het licht van de vraag of een kind na het bereiken van de meerderjarige leeftijd feitelijk is blijven behoren tot het gezin van zijn ouder(s). Dit betekent dat de minister zogenoemde contra-indicaties mag tegenwerpen. Ook bij het tegenwerpen hiervan moet de minister deugdelijk gemotiveerd ingaan op overige individuele omstandigheden van de betrokkenen die daarmee verband houden. Als een meerderjarig kind noodgedwongen zelfstandig is geworden, door bijvoorbeeld een vluchtsituatie, mag de minister dit tegenwerpen als dat kind zich zelfstandig en moeiteloos handhaaft. Deze beoordeling kan in reguliere zaken van belang zijn om inzicht te geven in de mate van zelfstandigheid van een meerderjarig kind. De Afdeling overweegt dat zij eerder (in een nareiszaak) heeft geoordeeld dat sprake is van zelfstandig en moeiteloos handhaven als een meerderjarig kind zelfstandig is gaan wonen en dat kind er ten tijde van de gezinsherenigingsaanvraag in is geslaagd zijn leven zelfstandig vorm te geven. Als een meerderjarig kind alleen noodgedwongen de noodzakelijke stappen heeft ondernomen om zichzelf staande te kunnen houden, is dat geen zelfstandig of moeiteloos handhaven.8
5.1.
De rechtbank ziet in de jurisprudentie van het EHRM geen aanknopingspunten voor het oordeel dat (ononderbroken) fysiek samenwonen een harde eis is voor het aannemen van gezin- en familieleven tussen een jongvolwassene en zijn/haar ouder in de zin van artikel 8 van het EVRM. Een dergelijke harde eis zou ook niet passen bij de in rechtsoverweging 5 geschetste noodzakelijke individuele beoordeling. De rechtbank overweegt dat de minister zich in zijn verweerschrift en tijdens de zitting op het standpunt heeft gesteld dat niet enkel het fysiek samenwonen wordt meegenomen in de beoordeling of een jongvolwassene nog tot het gezin van zijn ouders behoort. Volgens de minister vormt dit wel een belangrijk onderdeel, maar worden ook alle andere omstandigheden in de beoordeling betrokken. Partijen zijn het dus in zoverre met elkaar eens dat fysiek
8 Voetnoot 4, rechtsoverweging 8-8.3 en 8.7.
samenwonen geen harde eis is voor het aannemen van gezins- en familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM. Gelet daarop ziet de rechtbank geen aanleiding om in te gaan op de verwijzing door eiser naar uitspraken van verschillende zittingsplaatsen van deze rechtbank, naar een reeks volgens eiser vergelijkbare zaken van andere vreemdelingen en naar het jongvolwassenenbeleid zoals dat gold tot 30 juni 2019 en geldt vanaf 1 juli 2019.
5.2.
Wat partijen vervolgens verdeeld houdt, is de vraag of de in het bestreden besluit door de minister gemaakte beoordeling voldoet aan de in rechtsoverwegingen 5 en 5.1 weergegeven eisen. De rechtbank overweegt en oordeelt daarover als volgt.
5.3.
De minister heeft van belang mogen vinden dat de moeder van eiser in 2015 uit Brazilië is vertrokken en ervoor is gekozen dat eiser in Brazilië bij zijn oma bleef en zijn middelbare school kon afmaken. De scheiding had dus een vrijwillig karakter.
5.4.
De minister heeft vervolgens van belang mogen vinden dat eiser na het overlijden van zijn oma in 2019 nog zo’n anderhalf jaar zelfstandig in het huis van zijn oma heeft verbleven. In zijn laatste schriftelijke reactie van 19 juni 2024 heeft eiser aangevoerd dat hij eerst bij zijn oma en toen bij zijn tante heeft gewoond. De rechtbank volgt dit niet omdat onder meer in het verslag van het gehoor in de bezwaarfase staat dat is verklaard dat het huis weliswaar op naam van zijn tante stond, maar dat eiser hier alléén heeft gewoond. Daarmee is niet slechts sprake van het niet langer samenwonen met moeder (of met een andere volwassene), maar van alléén wonen. De minister heeft mogen vinden dat eiser daarmee een stap naar zelfstandigheid heeft gezet en dat niet is gebleken dat dit een noodgedwongen keuze was. Tegenover de stelling van eiser dat hij na het overlijden van zijn oma noodgedwongen alleen woonde in verband met reisbeperkingen door de Covid-pandemie, heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank de kanttekening mogen maken dat er na het overlijden van oma niet direct een aanvraag is ingediend door of namens eiser maar dat de eerste aanvraag in 2021 is ingediend. Ook heeft de minister van belang mogen vinden dat de gestelde onmogelijkheid om te reizen voor mensen zonder verblijfsrecht geen reden is geweest voor eisers moeder om haar verblijf in Brazilië te verlengen toen zij daar op bezoek was of nadien om (tijdelijk) terug te keren naar Brazilië.
5.5.
Tot slot heeft de minister de omstandigheden dat eiser contact onderhield met zijn moeder via whatsapp, dat hij financieel ondersteund werd door zijn moeder en dat zijn moeder hem tweemaal heeft bezocht in Brazilië, onvoldoende mogen vinden voor de conclusie dat eiser en zijn moeder altijd in gezinsverband hebben samengeleefd. Over de gestelde omstandigheid dat moeder altijd actieve bemoeienis in het leven van eiser heeft gehad en betrokken is geweest in alle dagelijkse beslissingen over eiser, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat dit niet is gebleken of aangetoond met de door eiser ingediende bewijsstukken. Eiser heeft dit standpunt van de minister in beroep niet gemotiveerd betwist.
5.6.
Op basis van de overwegingen in 5.3 t/m 5.5, in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat eiser na het vertrek van zijn moeder uit Brazilië in gezinsverband met haar is blijven samenleven. Nu eiser geen beroepsgrond heeft gericht tegen het standpunt van de minister dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en dit standpunt dus overeind blijft, heeft de minister een
belangenafweging achterwege mogen laten.9 De minister heeft mogen concluderen dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM.
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank eiser niet volgt in zijn stelling dat de scheiding tussen hem en zijn moeder onvrijwillig was. Eisers stelling dat hij in aanmerking moet komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule omdat sprake was van een onvrijwillige scheiding, gaat daarom niet op.
Wat vindt eiser in beroep van het opgelegde inreisverbod?
6. Eiser vindt dat de minister aan hem ten onrechte een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft opgelegd. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar de gronden die hij in de bezwaarfase heeft ingediend. De minister heeft hier in het geheel niet of ondeugdelijk op gereageerd en ten onrechte beoordeeld of het inreisverbod moet worden opgeheven. Eiser benadrukt dat de oplegging van het inreisverbod moet worden getoetst aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel én dat in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de EU als uitgangspunt moet worden genomen dat het gaat om een inmenging en niet om een eerste toelating.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
7. De rechtbank stelt vast dat eiser in de gronden van bezwaar - kort gezegd - het volgende heeft aangevoerd: (1) de minister heeft niet beoordeeld of het inreisverbod een inmenging oplevert voor het familie- en gezinsleven met moeder, stiefvader en diens familie; (2) de minister heeft niet betrokken dat een inreisverbod eiser zou beletten om zich in te schrijven voor een studie aan een Nederlandse instelling voor hoger onderwijs; (3) de minister heeft niet gemotiveerd dat er een risico op onttrekking bestaat, daarvan is geen sprake omdat het de minister bekend is dat eiser bij familie verblijft; (4) de minister heeft ten onrechte niet betrokken dat het eerder opgelegde terugkeerbesluit is opgelegd als gevolg van een aanvraag die eiser eerder heeft ingediend op een onjuist advies van het klantcontactcentrum; (5) de minister heeft de duur van het inreisverbod van twee jaar onvoldoende gemotiveerd.
7.1.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de minister in het bestreden besluit het standpunt heeft ingenomen dat eiser heeft verzocht om opheffing van het inreisverbod, dat eerder is vastgesteld dat weigering van de vergunning geen schending is van artikel 8 van het EVRM en dat daarom geen reden wordt gezien om het inreisverbod op te heffen. De al dan niet verkeerde informatie die eiser via het klantcontactcentrum heeft verkregen is volgens de minister geen reden voor opheffing van het inreisverbod.
7.2.
De rechtbank oordeelt dat de minister in het bestreden besluit een onjuist toetsingskader heeft toegepast door te beoordelen of het inreisverbod moet worden opgeheven. Ook is de minister in het geheel niet ingegaan op de bezwaargronden zoals in rechtsoverweging 7 weergegeven onder (1), (2), (3) en (5). Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover daarin aan eiser een inreisverbod is opgelegd.
9 Uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek bevat. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarin aan eiser een inreisverbod is opgelegd. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit voor zover dat wordt vernietigd in stand te laten. De minister heeft namelijk in zijn verweerschrift en tijdens de zitting geen gemotiveerd standpunt ingenomen over alle onder rechtsoverweging 6 en 7 genoemde gronden. Ook draagt de rechtbank niet aan de minister op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat de minister niet verplicht is om een inreisverbod op te leggen, maar hiervan om humanitaire of andere redenen kan afzien. Het is aan de minister om deze beoordeling te maken. De rechtbank ziet daarom ook geen reden om zelf een beslissing te nemen.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 16 oktober 2023 voor zover daarin aan eiser een inreisverbod is opgelegd;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
08 augustus 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.