ECLI:NL:RBDHA:2024:23081

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
NL 23.22909
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling en de verplichtingen van de overheid met betrekking tot adequate opvang

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt de asielaanvraag van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling beoordeeld. De eiser, geboren in 2003 en afkomstig uit Gambia, heeft op 20 augustus 2019 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. De rechtbank behandelt de afwijzing van deze aanvraag door de minister van Asiel en Migratie, die in een eerder besluit van 8 april 2021 de aanvraag als ongegrond had afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de minister niet voldoende voortvarend heeft gehandeld in het onderzoek naar de adequate opvang voor de eiser in Gambia, wat in strijd is met de belangen van de minderjarige. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 8 juni 2022, waarin is geoordeeld dat het asielbesluit en het terugkeerbesluit niet gelijktijdig hoeven te worden genomen als er onzekerheid bestaat over de opvang in het land van herkomst. De rechtbank concludeert dat de minister ten onrechte een terugkeerbesluit heeft opgelegd, omdat het onderzoek naar adequate opvang niet tijdig is afgerond. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verplicht de minister om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL23.22909
[V-Nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. K. Ross),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
verweerder
(gemachtigde: mr. F. Mahler).

Procesverloop

Op 20 augustus 2019 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Bij besluit van 8 april 2021 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond. Bij uitspraak [1] van 23 november 2021 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het hiertegen ingestelde beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Bij schrijven van 26 augustus 2022 heeft verweerder het besluit van 8 april 2021 ingetrokken naar aanleiding van een drietal uitspraken [2] van de Afdeling [3] van 8 juni 2022. Eiser heeft daarop zijn hoger beroep ingetrokken.
Met het bestreden besluit van 14 juli 2023 heeft verweerder de aanvraag van eiser in de verlengde procedure opnieuw afgewezen als ongegrond.
De rechtbank heeft het beroep op 31 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. M. Woudewijk als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van eiser, de beroepsgronden.
2. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2003 en heeft de Gambiaanse nationaliteit. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser is in Gambia door zijn oom [4] gedwongen wiet te verbouwen en transporteren. Hij nam eiser mee naar rebellen, die hem hebben geslagen om hem bang te maken en zo te voorkomen dat hij weg zou lopen. Op een dag kreeg eiser ruzie met de vrouw van zijn oom, toen zijn oom zelf niet thuis was. De vrouw van zijn oom heeft toen heet water over eiser heen gegooid. Eiser heeft haar daarop met een stok in haar buik geslagen. Zij was op dat moment hoogzwanger. Eiser is na deze gebeurtenis weggelopen. Twee dagen later hoorde hij dat de vrouw van zijn oom haar kind had verloren. Omdat eiser vreesde voor repercussies van zijn oom heeft hij Gambia verlaten. Eiser vreest nog steeds dat zijn oom wraak op hem zal nemen als hij terugkeert naar Gambia. Ook vreest eiser voor een smokkelaar genaamd [naam] . [naam] heeft eiser vrijgekocht uit een gevangenis in Libië, en verwacht dat eiser dit geld aan hem terugbetaalt. In Italië hebben eiser en [naam] ook met elkaar gevochten, waarbij [naam] drie van eisers tanden heeft gebroken.
Het bestreden besluit
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. Betrokkene heeft twee jaar wiet geteeld bij zijn oom en wiet gesmokkeld;
3. Betrokkene heeft tijdens een ruzie zijn zwangere tante met een stok in haar buik geslagen; 4. Betrokkene is de Gambiaanse [naam] geld verschuldigd.
Verweerder heeft alle elementen geloofwaardig geacht, maar zich op het standpunt gesteld dat eiser op grond van zijn relaas niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser behoort, anders dan hij meent, niet tot een sociale groep in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag [5] . Minderjarige slachtoffers van uitbuiting en kinderarbeid in Gambia vormen namelijk geen sociale groep. Daarnaast is eiser inmiddels meerderjarig, waardoor hij niet meer bijzonder kwetsbaar is op basis van zijn leeftijd. Verder heeft eiser zijn vrees voor zijn oom niet aannemelijk gemaakt. Het laatste gehoor waarin eiser verklaard heeft over zijn oom vond plaats in 2020. Eiser is daarna niet meer verschenen voor aanvullende gehoren, ondanks het feit dat hij daar tot twee keer toe voor is uitgenodigd. Eiser heeft door zijn eigen toedoen geen recente verklaringen afgelegd over de vrees voor zijn oom, zodat niet aannemelijk is geworden dat deze vrees nu nog reëel is. De enkele stelling dat de oom van eiser nog steeds naar hem op zoek is, is onvoldoende. Bovendien kan eiser volgens verweerder bij de Gambiaanse politie om bescherming vragen. Dat er corruptie voorkomt in Gambia betekent volgens verweerder niet dat een verzoek om rechtsbescherming bij voorbaat zinloos is. Ten slotte heeft eiser zijn vrees voor [naam] ook niet aannemelijk gemaakt. Verweerder volgt eiser niet in zijn standpunt dat het landenbeleid voor Nigeria omtrent vrees voor mensenhandelaren ook voor Gambia moet gelden. Landenbeleid en ambtsberichten worden per land opgesteld, omdat elk land anders is. In Nigeria wordt specifiek druk uitgeoefend op slachtoffers van mensenhandel door middel van voodoopraktijken. Daarnaast staan mensenhandelaren in Nigeria vaak in contact met de familie en is het moeilijker om de handelaren te ontlopen. Dit is niet van toepassing op Gambia of de situatie van eiser.
Mocht verweerder de asielaanvraag van eiser afwijzen?
5. Eiser stelt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hiertoe voert eiser aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet tot een sociale groep behoort. Ook is eiser van mening dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de macht van mensenhandelaren in Gambia. Verweerder heeft ook onvoldoende bij zijn besluitvorming betrokken dat de autoriteiten van Gambia corrupt zijn en dat het bij voorbaat zinloos is om te verzoeken om (rechts)bescherming.
5.1.
De rechtbank overweegt dat deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, in de hiervoor genoemde uitspraak van 22 november 2021 al een oordeel heeft gegeven over deze elementen van eisers asielrelaas. De rechtbank verwijst naar overwegingen 9, 10 en 11 van die uitspraak. Eiser heeft in zijn beroepsgronden op deze punten geen nieuwe stellingen of bewijsstukken naar voren gebracht en ook anderszins is niet gebleken van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om nu anders te oordelen. De rechtbank acht hierbij van belang dat het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak van 22 november 2021 ook niet zag op deze overwegingen van de rechtbank. De rechtbank neemt daarom de hiervoor genoemde rechtsoverwegingen over en maakt deze tot de hare.
5.2.
De beroepsgronden ten aanzien van het afwijzen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slagen niet.
Mocht verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opleggen?
6. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte een terugkeerbesluit heeft opgelegd. Verweerder mocht dit helemaal niet doen, gelet op het feit dat het onderzoek naar adequate opvang in zijn land van herkomst niet ten tijde van zijn minderjarigheid en ook nu nog niet is afgerond. Eiser wijst in dit kader op de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022 [6] .
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. In de uitspraak van 8 juni 2022 [7] - waar eiser zich op beroept - heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder onder bepaalde omstandigheden het asielbesluit en het terugkeerbesluit ten aanzien van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling niet gelijktijdig hoeft te nemen. Deze omstandigheden doen zich voor als verweerder tijdens de asielprocedure nog niet heeft kunnen vaststellen of er in het land van terugkeer adequate opvang voor de vreemdeling aanwezig is, door het tijdrovende karakter van dat onderzoek of omdat hij daar onderzoeksmethoden voor moet hanteren die ertoe kunnen leiden dat de identiteit of andere gegevens van de vreemdeling of zijn familieleden bekend worden bij de autoriteiten van het land van terugkeer. Verweerder moet in de beslissing op de asielaanvraag dan wel toelichten hoe het onderzoek naar adequate opvang ervoor staat. Ten aanzien van dit onderzoek is verweerder gehouden om voortvarend te handelen aangezien een niet-begeleide minderjarige vreemdeling niet onnodig lang in onzekerheid mag verkeren over zijn verblijfsstatus. De vreemdeling is daarnaast gehouden zijn medewerking aan het onderzoek te verlenen. Het onderzoek zal erin moeten resulteren dat ofwel een terugkeerbesluit wordt genomen ofwel een vergunning volgens het buitenschuldbeleid wordt verleend. Zolang het onderzoek nog niet is afgerond, mag verweerder geen terugkeerbesluit opleggen.
6.2.
Volgens de Afdeling is verweerder niet langer gehouden om te onderzoeken of adequate opvang aanwezig is in het land van terugkeer op het moment dat de niet-begeleide vreemdeling meerderjarig is geworden, tenzij verweerder tijdens de minderjarigheid van de vreemdeling onvoldoende voortvarend aan dit onderzoek heeft gewerkt. [8]
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat in de zaak van eiser het terugkeerbesluit niet gelijktijdig met het eerste (en later ingetrokken) besluit tot afwijzing van zijn asielaanvraag op 8 april 2021 is opgelegd. In het besluit van 8 april 2021 vermeldt verweerder hierover dat nog onderzocht moest worden of er adequate opvang aanwezig was voor eiser in zijn land van terugkeer. Verweerder heeft dit besluit uiteindelijk ingetrokken naar aanleiding van de uitspraken van de Afdeling van 8 juni 2022. Uit de nota ‘Beoordeling onderzoek adequate opvang’ van 14 oktober 2022 van de DT&V [9] blijkt dat verweerder op 15 september 2022 de DT&V heeft verzocht om een advies uit te brengen over de beschikbaarheid van adequate opvang voor eiser. Met het bestreden besluit van 14 juli 2013 is uiteindelijk aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Eiser was op dat moment meerderjarig.
6.4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet aan het buitenschuldbeleid hoeft te worden getoetst. Het onderzoek naar adequate opvang is weliswaar niet afgerond tijdens eisers minderjarigheid, maar dit komt doordat hij zelf niet meewerkte aan het onderzoek. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. De gemachtigde van eiser voert in dit kader terecht aan dat eiser wel degelijk heeft meegewerkt aan de gesprekken met de DT&V die vóór zijn meerderjarigheid hebben plaatsgevonden. Dit blijkt ook uit de nota van de DT&V. Dat eiser niet is komen opdagen op de gesprekken met DT&V die gepland waren nadat hij meerderjarig werd, doet hier niet aan af en is voor het voorliggende beoordelingskader niet relevant. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan verweerder de wijten dat het onderzoek naar adequate opvang niet tijdens eisers minderjarigheid is afgerond omdat verweerder niet voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
6.5.
Verweerder moet het onderzoek naar adequate opvang, gelet op de vereiste voortvarendheid, al in een zo vroeg mogelijk stadium opstarten, waar mogelijk binnen de asielprocedure. [10] De asielaanvraag van eiser dateert van 20 augustus 2019. Uit de nota van de DT&V blijkt echter dat het eerste gesprek van de DT&V met de voogd van eiser pas op 8 september 2021 plaatsvond en het eerste gesprek met eiser zelf pas op 22 september 2021. Dit is dus ruim twee jaar na de asielaanvraag en slechts twee maanden voordat eiser meerderjarig werd. Verweerder heeft noch in het ingetrokken besluit, noch in het bestreden besluit, noch op zitting, toegelicht waarom het onderzoek niet eerder is opgestart of waarom dit niet eerder kon worden afgrond. Uit het dossier blijkt niet van omstandigheden waaruit kan worden geconcludeerd dat in het geval van eiser een onderzoek met tijdrovend karakter moest plaatsvinden. Sterker nog, verweerder merkt zelf op in het voornemen dat uit de gesprekken met DT&V blijkt dat er adequate opvang is voor eiser, te weten zijn moeder en stiefvader in Gambia. Het lijkt er daarom op dat het onderzoek enkel nog zag op de vraag of eiser daar ook daadwerkelijk terecht kon. Door het niet eerder opstarten van het onderzoek en het niet voortvarend onderzoeken van de adequate opvang heeft eiser onnodig lang in onzekerheid verkeerd over zijn verblijfsrecht. Dit is niet alleen in strijd met het belang van het kind, maar belemmert ook de verwezenlijking van de doelstelling van de Terugkeerrichtlijn waardoor aan die richtlijn haar nuttige werking kan worden ontnomen. [11]
6.6.
Nu verweerder niet voortvarend onderzoek heeft gedaan naar de adequate opvang en dit onderzoek buiten schuld van eiser om niet is afgrond tijdens zijn minderjarigheid, is verweerder ten onrechte tot de conclusie gekomen dat zij niet langer gehouden was om aan het buitenschuldbeleid te toetsen. Verweerder had gelet hierop ook niet zonder meer een terugkeerbesluit mogen opleggen. Deze beroepsgrond slaagt.
Heeft verweerder de verkeerde toets gehanteerd in het kader van artikel 8 van het EVRM [12] ?
7. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder in het kader van de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM een verkeerde toets heeft gehanteerd. Verweerder heeft namelijk ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat zijn privéleven in Nederland uitzonderlijk moet zijn, wil eiser in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Deze verzwaarde toets geldt echter alleen voor vreemdelingen die nooit rechtmatig verblijf hebben gehad in Nederland. Nu het onderzoek naar adequate opvang buiten eiseres schuld om niet tijdens zijn minderjarigheid kon worden afgerond, had verweerder hem met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning op tijdelijke humanitaire gronden moeten verlenen op grond van het buitenschuldbeleid. Eiser had dan dus al die tijd rechtmatig verblijf. Bovendien heeft eiser hoe dan ook rechtmatig verblijf gehad in Nederland, aangezien hij sinds zijn asielaanvraag van 20 augustus 2019 procedureel rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Eiser wijst in dit kader op de Afdelingsuitspraak van 13 september 2022 [13] .
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van hetgeen hiervoor onder 6.1 tot en met 6.6 is overwogen nog onduidelijk is of eiser een verblijfsrecht volgens het buitenschuldbeleid zou zijn toegekomen. Dit dient verweerder opnieuw te onderzoeken. Afhankelijk van die uitkomst, dient verweerder tevens te beoordelen of de juiste toets in het kader van de belangenafweging van artikel 8 EVRM is toegepast.
7.2.
In het kader van finale geschilbeslechting overweegt de rechtbank ten aanzien van eisers stelling over zijn procedurele verblijf als volgt. Uit het arrest Butt [14] van het Hof [15] volgt dat privéleven dat wordt opgebouwd tijdens illegaal verblijf óf een periode waarin de verblijfsrechtelijke status onzeker is, alleen in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot een verplichting tot het laten voortzetten van dat privéleven. Uit de Afdelingsuitspraak van 13 september 2022 waar eiser naar verwijst volgt hetzelfde. Die zaak draaide om privéleven dat was opgebouwd gedurende een periode waarin de betrokkene op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd rechtmatig verblijf had. Dit is in het geval van eiser nog niet uitgemaakt. Indien een vreemdeling echter alleen
procedureelrechtmatig verblijf heeft door het indienen van een asielaanvraag, is zijn verblijfsrechtelijke status onzeker en mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de toets van uitzonderlijkheid hanteren. Dit betoog van eiser slaagt dus niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerder de asielaanvraag echter terecht afgewezen. Zonder nieuwe feiten en omstandigheden, kan verweerder vasthouden aan de eerdere uitspraak over de ongegrondheid van de asielaanspraak. De rechtbank verwijst daarbij naar hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022. [16]
9. Verweerder zal, gelet op hetgeen hiervoor in 6.1 tot en met 6.6 is overwogen, moeten onderzoeken of er adequate opvang was voor eiser in het land van terugkeer en of er met terugwerkende kracht reden is om aan eiser een verblijfsrecht buiten schuld te verlenen of alsnog een terugkeerbesluit moet worden genomen. Indien aan eiser een verblijfsrecht volgens het buitenschuldbeleid zou zijn toegekomen, zal verweerder ook moeten onderzoeken wat de gevolgen daarvan zouden zijn op de datum van meerderjarigheid.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat er door verweerder nader onderzoek naar adequate opvang voor eiser verricht zal moeten worden. De rechtbank bepaalt dan ook met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb [17] dat verweerder een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak.
11. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van
€ 875,- en een wegingsfactor 1). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op eisers aanvraag moet nemen met in achtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder de proceskosten van eiser moet vergoeden tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.W. Franssen, rechter, in aanwezigheid van
mr.M.A. Hollander, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL21.6770, gepubliceerd onder ECLI:NL:RBDHA:2021:16869.
2.ECLI:NL:RVS:2O22:1530, ECLI:NL:RVS:2022:1531 en ECLI:NL:RVS:2022:1532.
3.Afdeling bestuursrechtspraak voor de Raad van State.
4.Op bladzijde 7 van het nader gehoor van 16 december 2020 stelt eiser dat het ging om een neef van zijn vader. Omdat in het bestreden besluit en de daaraan voorafgaande procedure steeds over de oom van eiser wordt gesproken, houdt de rechtbank dit hier ook aan.
5.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen.
7.ECLI:NL:RVS:2022:1532, onder 3.1.
8.Uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 14 tot en met 14.2.
9.Dienst Terugkeer & Vertrek. Op zitting heeft verweerder toegelicht dat zij zelf geen onderzoek verrichten naar adequate opvang, maar dat dit volledig wordt uitbesteed aan de DT&V.
10.Uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 20.
11.Uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 14.2
12.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
14.Arrest van het Hof van 4 december 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709, onder 79.
15.Hof van Justitie van de Europese Unie
16.ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 26.
17.Algemene wet bestuursrecht.