In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse asielzoeker, eiser, die op 1 oktober 2024 door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft bepaald dat er geen zitting nodig was en heeft de zaak op basis van de ingediende stukken beoordeeld.
De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek in een eerdere uitspraak van 21 november 2024. Eiser heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije is en dat de minister niet voortvarend handelt. De rechtbank oordeelt dat het ontbreken van zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor de bewaring op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet. Ook het argument dat de minister niet voortvarend heeft gehandeld, wordt verworpen, omdat de minister heeft aangegeven dat er stappen worden ondernomen voor de uitzetting zodra de uitspraak over de asielaanvraag is ontvangen.
Eiser heeft verder aangevoerd dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, maar de rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat er geen aanleiding is voor een ander oordeel. De rechtbank heeft ook de belangenafweging van de minister beoordeeld en oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de voortduring van de maatregel disproportioneel maken. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.