In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan de eiser, een Algerijnse vreemdeling, was opgelegd. De maatregel van bewaring was opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie op 27 september 2024, op basis van artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting niet nodig was en heeft de zaak op basis van de ingediende stukken beoordeeld.
Eiser stelt dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije is en dat de minister niet voortvarend handelt. De rechtbank overweegt dat het ontbreken van zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De rechtbank verwijst naar eerdere rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaruit blijkt dat de maatregel rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die de voortduring van de maatregel disproportioneel maken.
De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend handelt en dat er geen aanleiding is om de belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.