In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2024 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring die op 20 september 2024 aan de eiser, een Algerijnse vreemdeling, is opgelegd. De maatregel is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank had eerder, op 4 oktober 2024, al de rechtmatigheid van de bewaring getoetst en vastgesteld dat deze tot het sluiten van dat onderzoek op 30 september 2024 rechtmatig was. De minister van Asiel en Migratie heeft de rechtbank op 11 december 2024 geïnformeerd over de voortduring van de maatregel en een voortgangsrapportage overgelegd. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 17 december 2024 gesloten en bepaald dat een zitting niet nodig was.
De eiser heeft gesteld dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en geboren is in 2000. De rechtbank overweegt dat de minister regelmatig contact heeft met de Algerijnse autoriteiten over de afgifte van een laissez-passer (lp) voor de uitzetting van de eiser. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende heeft aangetoond dat er geen lichter middel kan worden toegepast en dat het risico op onttrekking aanwezig blijft. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring tot het sluiten van het onderzoek niet onrechtmatig was en dat de voortduring van de maatregel nog steeds rechtmatig is. Daarom wordt het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.